2003/315

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de officier van justitie te Rotterdam in juni 2000 een bevel tot aanhouding van haar moeder heeft gegeven, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens haar.

Beoordeling

1. Op 1 juni 2000 brak er 's nachts een hevige brand uit in kelderboxen van portiekwoningen aan de X-straat. De kelderboxen brandden volledig uit. Bewoners van een viertal portiekwoningen moesten worden geëvacueerd. In de woning direct boven de kelderboxen woonde de familie B., die van Turkse afkomst is.

Op 19 juni 2000 werd de moeder van verzoekster aangehouden wegens verdenking van brandstichting in de kelderboxen.

2. Volgens verzoekster was er geen sprake van een redelijke verdenking jegens haar moeder. Zij klaagt er in dit verband over dat de officier van justitie te Rotterdam in juni 2000 een bevel tot aanhouding van haar moeder heeft gegeven.

3. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond).

4. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Volgens de technische recherche was vermoedelijk sprake van brandstichting. De familie B. deelde mee dreigbrieven te hebben ontvangen. Onderzoek in de richting van een bejaardenhuis en bewoners van de portiekwoningen leverde niets op evenmin als buurtonderzoek. Op 14 juni 2000 deed mevrouw B. aangifte van onder meer bedreiging. De familie B. bleek een drietal (dreig)brieven te hebben, waarvan de eerste reeds drie jaar geleden was ontvangen. In die eerste brief staat onder meer: "als u niet binnen afzienbare tijden weggaan ± 1 maand krijg jullie wat te horen". In de tweede brief - van februari 2000 - staat onder meer: "die gaan jullie bezorgen een nacht merry (…) de auto dat is om mee te beginnen". De familie B. had vervolgens vernielingen aan hun auto geconstateerd. De derde brief ontvingen zij op 13 juni 2000. Daarin wordt gerefereerd aan de brand, net als in een brief die een aantal buurtbewoners in de bus had gekregen. Laatstgenoemde brieven eindigen met: "Deze Vuile Vieze Turk moet dood verbrand!" respectievelijk "Daarom moeten wij hun levend verbranden. deze vuile Vieze Turken. Dieven." In drie van de genoemde brieven wordt gerefereerd aan een voorval tussen de zoon van de familie B. die van "mijn zoon" respectievelijk "mijn jong broer" ƒ 5 zou hebben gestolen. Mevrouw B. meldde hierover aan de politie dat haar zoon ongeveer vier jaar geleden een vriendje vijf gulden afhandig had gemaakt. Dit vriendje, Bn., had een oudere broer en een zus. Hun moeder was van Engelse komaf en zij hadden vlakbij de familie B. aan de X-straat gewoond. De desbetreffende brieven vertonen overeenkomsten in schrijfstijl, woordkeuze en bedreigingen en er staan diverse Engelse woorden in. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie bleek voorts dat verzoeksters moeder een zoon genaamd Bn. heeft en dat zij van Engelse afkomst is.

Al met al was er sprake van voldoende feiten en omstandigheden die het rechtvaardigden verzoeksters moeder (en broer) als verdachte aan te merken. Dat een aantal gegevens in die brieven niet (geheel) strookt met de werkelijkheid kan hieraan niet afdoen, evenmin als het feit dat niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van Engelse woorden en bepaalde zinsconstructies een afleidingsmanoeuvre van de briefschrijver(s) zou kunnen zijn.

Gelet op de ernst van het reeds gepleegde feit en de dreiging met een zelfde soort nieuw delict waren er, naast genoemde verdenking, voldoende redenen die een bevel tot aanhouding rechtvaardigden.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 3 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Rotterdam, met een klacht over (onder meer) een gedraging van de officier van justitie te Rotterdam. Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 27 november 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Haar verzoek voldeed toen echter op enkele onderdelen niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het voor wat betreft bedoelde onderdelen niet in onderzoek kon worden genomen. Om doelmatigheidsredenen werden de overige klachtonderdelen ook nog niet in onderzoek genomen.

Naar aanleiding van verzoeksters brief van 26 april 2001 werd (onder meer) naar genoemde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, op 16 juli 2001 een onderzoek ingesteld. Omdat in de loop van het onderzoek bleek dat mogelijk alsnog vervolging zou plaatsvinden ter zake van het feit waarvoor verzoeksters moeder was aangehouden, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek voor wat betreft dit klachtonderdeel op te schorten, gelet op artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman.

Op 20 september 2002 verzocht verzoekster het onderzoek naar bedoelde klacht te heropenen, omdat de zaak tegen haar moeder was geseponeerd. Nadat zij op 12 december 2002 nadere inlichtingen had verstrekt, werd het onderzoek naar de klacht over een gedraging van de officier van justitie te Rotterdam op 16 januari 2003 heropend.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoekster noch de minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

Op 1 juni 2000 brak er 's nachts brand uit in kelderboxen van portiekwoningen aan de X-straat. De kelderboxen brandden volledig uit. Bewoners van een viertal portiek-woningen moesten worden geëvacueerd. In de woning direct boven de kelderboxen woonde de familie B., die van Turkse afkomst is.

2.1. Uit het journaal en het algemeen proces-verbaal betreffende het onderzoek naar de brand van de politie Rotterdam-Rijnmond blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.

2.2. Uit onderzoek van de technische recherche bleek dat er vermoedelijk sprake was van brandstichting.

2.3. De familie B. deelde mee enige tijd geleden dreigbrieven te hebben ontvangen, die volgens hen uit het bejaardenhuis afkomstig zouden kunnen zijn. Onderzoek in die richting leverde geen aanknopingspunten naar de dreigbrieven of de brandstichting op evenmin als buurtonderzoek en onderzoek naar andere bewoners van het portiek.

2.4. Op 14 juni 2000 deed mevrouw B. aangifte van bedreiging, belediging of smaad en het aanzetten tot discriminatie. Zij deelde mee ongeveer drie jaar geleden een dreigbrief te hebben ontvangen van een anonieme afzender. In februari 2000 ontving de familie de tweede dreigbrief. Hun auto was daarna vernield. Op 13 juni 2000 vond mevrouw B. wederom een dreigbrief in haar brievenbus. Bij één van haar buren was ook een dreigbrief in de bus gedaan. Een kopie daarvan was bij de overige buren in de bus gestopt.

Mevrouw B. deelde verder het volgende mee. Haar zoon S. had vier jaar geleden een vriendje Bn., wiens moeder van Engelse origine was. Bn. had een oudere broer en zus. Zij woonden destijds vlakbij de familie B. S. had zijn vriendje destijds ƒ 5 afhandig gemaakt.

2.5. De hiervoor onder 2.4. genoemde brieven houden het volgende in:

(brief van 1997)

"Vuile Turken

It's genoeg geweest, jou kinderen zijn zeer onbeschoft en de klachten over hen door bejaarden mensen heeft de emmer doen overlopen, als u niet binnen afzienbare tijden weggaan ± 1 maand krijg jullie wat toe behoren."

(brief van februari 2000)

"Vuile Turken

Genoeg is genoeg.

Jullie zoon heeft mijn zoon in elkaar geslagen (14 jaar) en zijn zakgeld afhandig gemaakt, 5 guldens.

Dit is now de tweede keer. Ik ben geen dom Nederlander, ik heb vier kinderen en die gaan jullie bezorgen een nacht merry.

Dat beloof ik jullie.

De auto, dat is om mee te beginnen.

Mijn oudste zoon is van plan jullie leven verbranden. Dus snel praten met jullie klotezak zoon dan weet jullie waarom gaan jullie dood.

Vuile Turken"

(brief 1. van juni 2000)

"Volgend keer beter.

Vuil dieven.

Jullie dachten zeker dat wij grappen zitten maken.

Wij zegen nogmaals Jullie zon moet boeten voor wat hij gedaan heeft met mijn broer.

Weet jullie nog vuil vieze Turk 5,- gulden stellen.

Deze brandt mislukt volgend keer beter. (ook komt als verrassing zoals deze keer)

Vuil vieze dieventurk.

Op school staat bekend Hash roken.

Mensen (jongens) treiteren.

Vervelend doen etc. etc. etc.

Deze Vuile Vieze Turk moet dood verbrand!"

(brief 2. van juni 2000)

"Geachte Mevr. / Heer

De zon van de Vieze turken (…) heeft mijn jong broer geslagen en beroofd van 5,- guldens een tijdje geleden. Wij zijn nog steeds niet vergeten. Daarom hebben wij deze brand veroorzaak. Jammer dat dat mislukt maar de volgende keer wordt krachtiger want dit hebben verdiend.

Genoeg is genoeg.

Wij zijn zelf buitenlander maar wij doen niemand kwaad…

niet stelen zoals hem

niet Hash roken zoals hem

niet spijbelen zoals hem

etc. etc.

Wij willen met deze brief jullie op de hoogte brengen van de situatie.

Men beweert dat zijn moeder is de duivel op aarde.

En hun dochter is zo lelijk dat zij rijp is voor de efteling.

Daarom moet wij hun levend verbranden.

Deze vuile Vieze Turken. Dieven."

2.6. Uit gegevens van de gemeentelijke basisadministratie bleek dat verzoeksters moeder een zoon heeft met de voornaam "Bn." en dat zij van Engelse afkomst is.

3. Op 14 juni 2000 vond overleg plaats tussen de politie en de officier van justitie te Rotterdam. De officier van justitie gaf vervolgens opdracht tot aanhouding van verzoeksters moeder en oudste broer. Verzoeksters moeder werd op 20 juni 2000 heengezonden.

4. Bij beslissing van 8 maart 2002 verklaarde de rechtbank te Rotterdam de zaak tegen de moeder van verzoekster de zaak geëindigd. Bij de behandeling van het verzoek daartoe heeft de officier van justitie meegedeeld dat de vervolging tegen verzoeksters moeder niet zou worden voortgezet.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van justitie

1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 24 september 2001 op de (later opgeschorte) klacht. Hij achtte de klacht niet gegrond en verwees naar een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Dat ambtsbericht houdt, voor zover hier van belang, in:

"Op 6 juni 2000 kwam bij de politie een melding - in de nachtelijke uren - binnen van een kelderbrand, in een perceel (etagewoningen mei op de begane grond kelderboxen) aan (…) te Rotterdam. De brandweer kwam ter plaatse en constateerde een (behoorlijke) uitslaande brand. Bewoners moesten geëvacueerd worden en er bestond op dat moment gemeen gevaar voor goederen en personen. Uit het daaropvolgend onderzoek van de recherche (…) bleek uit het sporenbeeld op de plaats delict dat er vermoedelijk sprake was brandstichting. Aanvankelijk werd gedacht dat een van de bewoners mogelijk als verdachte aangemerkt kon worden. Na onderzoek bleek dat dit erg onwaarschijnlijk was en werd verder onderzoek in die richting gestaakt.

Vervolgens bleek dat één van de bewoners van het portiek, de familie B. waarvan de kelderbox in brand was gestoken eerder voor de brandstichting, dreigbrieven had ontvangen. Eén van die brieven was circa drie jaar geleden reeds ontvangen. Een tweede dreigbrief was in februari 2000 ontvangen. Opmerkelijk was dat stijl, aard en inhoud van de brieven gelijkenissen vertoonden.

Vervolgens werd na de brandstichting een tweetal dreigbrieven aan de politie overhandigd. Deze waren op 12 en/of 13 juni 2000 kennelijk in de brievenbus gedeponeerd van enerzijds (wederom) de familie B. en anderzijds aan een of meer bewoners van bedoelde portiekwoningen. Ook deze brieven vertoonden grote gelijkenissen met de eerder door de familie B. ontvangen brieven op het gebied van stijl, aard en inhoud.

Opmerkelijk in de brieven waren de volgende punten:

- De brieven vertoonden overeenkomsten op het gebied van schrijfstijl, woordkeuze en aard van bedreigingen.

- Tijdens het ontvangen van de eerste brief, waarin melding werd gemaakt van vernieling van de auto B., zijn inderdaad vernielingen aan de auto aangericht.

- In (elk geval) een tweetal brieven werd gerefereerd aan een voorval waarbij een zoon van de familie B. vijf gulden zou hebben gestolen van een vriendje. Volgens de familie B. had dit voorval circa 3 jaar geleden plaats en was daarbij een zoon van (naar later bleek) de familie W. betrokken. De familie B. had verder met niemand over dit voorval gesproken, daar na een gesprek tussen beide families en terugbetaling van de vijf gulden het geheel was opgelost.

Verder waren er geen (andere) buitenstaanders bij dit voorval of de latere besprekingen met de familie W. aanwezig, volgens de familie B.

- In één van de brieven wordt gesproken over "mijn zoon". Hieruit kan, al dan niet in combinatie met het voorgaande, worden afgeleid dat het gaat om een moeder.

- In één van de brieven wordt gesproken over het feit dat de schrijver(s) zelf van buitenlandse afkomst is (zijn).

- In de brieven worden woorden gebruikt die Engelstalig, dan wel een afgeleide daarvan zijn en de zinsopbouw zodanig is dat daaruit het vermoeden bestond dat de schrijven Engelstalig zou kunnen zijn. De familie W. is (in elk geval ook) Engelstalig, daar zij vroeger in Engeland woonachtig waren.

- In één van de brieven wordt gesproken over het feit dat de schrijver zelf vier kinderen heeft. Uit bevolkingsonderzoek (GBA) bleek dat op een van de historische adressen waar mevrouw W. (de moeder van klager) woonde op enig moment een drietal kinderen ingeschreven hadden gestaan. Niet kon met zekerheid worden vastgesteld dat sprake was van een vierde kind, doch dit kon ook niet worden uitgesloten. Een mogelijkheid zou ook kunnen zijn dat een aangetrouwd familielid als kind werd aangemerkt.

- In de laatste brief werd aangekondigd dat opnieuw brand zou worden gesticht en dat die brand nog heviger zou zijn dan de eerste brand.

De conclusie van een en ander was:

- dat uit een opeenvolgend aantal brieven een patroon kon worden opgebouwd, van bedreigingen gecombineerd met vernieling tot aan bedreiging gecombineerd met brandstichting en de aankondiging van een nieuwe brandstichting;

- dat uit de stijl, aard en inhoud van de brieven met redelijk tot grote zekerheid geconcludeerd kan worden dat sprake is van een briefschrijver, althans een dadergroep;

- dat de briefschrijver refereert aan een incident van circa drie jaar geleden waarbij kennelijk maar twee partijen bij betrokken waren en wetenschap van hebben, te weten de familie B. en de familie W.;

- dat gesproken wordt over "mijn zoon" en het dus kennelijk gaat over een moeder die als briefschrijver kan worden aangemerkt;

- dat over "mijn vier kinderen" wordt gesproken en de moeder van klager in elk geval drie kinderen heeft;

- dat uit de brieven kan worden afgeleid dat de schrijver Engelstalig is en dat wordt aangegeven dat zij zelf buitenlander is en dat de moeder van klager in elk geval in Engeland heeft gewoond en dus zichzelf ook als buitenlander kan typeren.

Deze conclusie leidde tot ernstige verdenkingen in de richting van de moeder van klager, hetgeen in combinatie met de aangekondigde nieuwe brandstichting heeft geleid tot de beslissing een bevel tot aanhouding te geven voor de moeder van klager.'

Opgemerkt wordt nog dat na de aanhouding van de moeder (en haar zoon) geen nieuwe dreigbrieven meer zijn verzonden, noch is in de richting of omgeving van de familie B. opnieuw sprake geweest van brandstichting. Uiteraard is dit geen vaststaand bewijs voor hun betrokkenheid, doch het kan ook niet worden uitgesloten.

Ik ben met de behandelend officier van justitie eens dat de hiervoor genoemde conclusies in combinatie met de ernst van het reeds gepleegde delict (de brandstichting in een bewoond portiek) en de dreiging van een zelfde nieuw delict, enerzijds een voldoende ernstige verdenking in de richting van de moeder van klager betekende en anderzijds een optreden in de zin van het geven van een bevel tot aanhouding rechtvaardigde.

Tot slot deel ik u mede dat vooralsnog geen vervolging ingesteld zal worden tegen de moeder van klager, noch de zoon van de moeder, aangezien hiervoor thans onvoldoende bewijs aanwezig wordt geacht,. Het is echter niet zo dat zij niet langer als verdacht(en) worden aangemerkt."

2. Na heropening van het onderzoek handhaafde de minister van Justitie in zijn brief van 20 maart 2003 zijn eerder ingenomen standpunt. Desgevraagd deelde hij nog het volgende mee:

Met betrekking tot uw (..) vraag, wat de redenen zijn geweest voor de officier van justitie om tijdens de behandeling van het verzoek ex artikel 36 WvSv (verzoek om de zaak geëindigd te verklaren; N.o.) mee te delen dat de vervolging tegen mevrouw W. niet zal worden voortgezet, bericht ik u als volgt.

Het onderzoek naar de dader(s) van de brandstichting heeft geen nadere/nieuwe gegevens opgeleverd die rechtvaardigen de moeder van verzoeker nog langer als verdachte aan te merken. Daarom is bij de behandeling door de rechtbank te Rotterdam op 15 februari 2002 van het verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering door de officier van justitie meegedeeld dat de vervolging tegen de moeder van verzoeker niet wordt voortgezet.

D. Reactie verzoekster

1. In reactie op de in eerste instantie verstrekte inlichtingen merkte verzoekster, voor zover hier van belang, het volgende op. Het voorval tussen de zoon van de familie B. en haar broer Bn. kon niet drie jaar geleden hebben plaatsgevonden, omdat haar moeder een jaar daarvóór al naar elders was verhuisd. In de dreigbrieven wordt gesproken over "mijn zoon", wat zowel op een moeder als op een vader kan duiden. Het feit dat in één van de brieven wordt gerefereerd aan de buitenlandse afkomst van de schrijver, kan duiden op een afleidingsmanoeuvre evenals het feit dat er in de brieven Engelse woorden worden gebruikt. In één van de brieven staat dat de briefschrijver vier kinderen heeft. Verzoeksters moeder heeft drie kinderen, hetgeen volgens verzoekster nagegaan had kunnen en moeten worden.

2. Na heropening van het onderzoek deelde verzoekster in reactie op de brief van de minister van Justitie van 20 maart 2003 mee dat er onvoldoende feitelijke aanwijzingen waren om haar moeder te verdenken van brandstichting. De hiervoor vermelde brieven (zie de feiten, onder 2.5.) bevatten volgens haar geen enkele aanwijzing voor het als verdachte aanmerken van haar moeder.

Achtergrond

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Instantie: Officier van justitie te Rotterdam

Klacht:

Bevel gegeven tot aanhouding van verzoeksters moeder terwijl geen sprake was van redelijke verdenking jegens haar.

Oordeel:

Niet gegrond