2003/232

Rapport

Verzoeker klaagt over de manier waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op 23 februari 1999 hebben bejegend.

Met name klaagt hij erover dat de politieambtenaren tijdens de aanhouding ten onrechte geweld tegen hem hebben gebruikt en hem verbaal onheus hebben behandeld.

Ook klaagt verzoeker erover dat tijdens zijn verblijf op het politiebureau politieambtenaren hem opnieuw verbaal onheus hebben behandeld.

Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond tijdens zijn verblijf op het politiebureau een geldbedrag van ruim elfduizend gulden van hem hebben afgenomen, zonder dat hiervoor een ontvangstbewijs is afgegeven en welk bedrag hem ook niet is teruggegeven.

Tevens klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem bij het verlaten van het politiebureau hebben mishandeld.

Verder klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem ten onrechte stallingskosten heeft berekend.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 29 april 1999 niet zorgvuldig heeft behandeld.

Met name klaagt hij erover dat:

de afhandeling van zijn klachten te lang heeft geduurd;

er geen tussenberichten zijn verstuurd;

hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn klachten mondeling toe te lichten.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker is op 23 februari 1999 omstreeks 02.45 uur op de Schiekade te Rotterdam aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op verdenking van rijden onder invloed.

Verzoeker is daarna overgebracht naar het politiebureau en aldaar, na te zijn voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, omstreeks 03.45 uur als verdachte gehoord.

Omdat verzoeker, daarnaar gevraagd, niet in staat was zijn rijbewijs over te leggen, hebben politieambtenaren de jas van verzoeker nagezocht. Zij hebben toen een groot geldbedrag aangetroffen, zijnde ruim elfduizend gulden. Het bedrag is in het bijzijn van verzoeker nageteld.

Volgens de politie is het geld vervolgens teruggegeven aan verzoeker. Verzoeker heeft daartegenover gesteld dat het geld niet is teruggegeven.

Verzoeker is nog dezelfde nacht in vrijheid gesteld.

Omdat verzoeker zijn rijbewijs niet bij zich had, heeft de politie de auto van verzoeker onder toezicht geplaatst.

Op 19 maart 1999 heeft de politie alsnog het rijbewijs van verzoeker ingenomen.

De auto is op 27 maart 1999 opgehaald. Alvorens de auto werd vrijgegeven diende verzoeker de stallingskosten ad ƒ 2.900,- te voldoen.

Verzoeker heeft vervolgens op 29 april 1999 een klacht ingediend over het politieoptreden van 23 februari 1999 bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

I Ten aanzien van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. Geweldaanwending en bejegening.

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij de aanhouding ten onrechte geweld hebben gebruikt en hem verbaal onheus hebben bejegend.

1.2. In de nacht van 23 februari 1999 gaven ambtenaren van het regionale politiekorps verzoeker als bestuurder van een motorrijtuig een stopteken omdat bij hen het vermoeden bestond dat verzoeker op dat moment meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd. De daarna afgenomen blaastest bevestigde deze indruk.

Verzoeker is daarop aangehouden en overgebracht naar een politiebureau om aan een hulpofficier van justitie te worden voorgeleid. Daartoe was het noodzakelijk dat verzoeker zou plaatsnemen in een gereedstaande politieauto.

Het staat vast dat het overstappen van de eigen auto in de politieauto niet probleemloos is verlopen.

Verzoeker heeft hierover aangevoerd dat hij om fysieke redenen niet in staat was om snel in de politieauto over te stappen, dat hij de politie hierop heeft gewezen, maar dat de politieambtenaren hem niet geloofden. Van de zijde van de politie is hierover opgemerkt dat verzoeker zich van het begin af aan non-coöperatief heeft opgesteld en dat vier politieambtenaren hem uiteindelijk uit de auto hebben moeten halen en in de politieauto hebben gedragen.

1.3. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over (een onderdeel van) een klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan.

Anders is het echter indien er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere stelling.

Die situatie doet zich hier voor.

Niet alleen hebben meerdere politieambtenaren verklaard over het recalcitrante gedrag van verzoeker.

Verzoeker heeft te kennen gegeven in de avond voor de staandehouding één glas bier te hebben gedronken. Daarnaast heeft verzoeker een (of meerdere) geneesmiddel(en) gebruikt, waarop niet zou zijn aangegeven dat gebruik ervan, al dan niet in combinatie met alcoholgebruik, de rijvaardigheid nadelig zou kunnen beïnvloeden.

Hoeveel glazen alcoholhoudende drank verzoeker die avond heeft genuttigd, en of verzoeker was gewaarschuwd voor de risicovolle combinatie van alcoholhoudende drank en geneesmiddelen, kan hier in het midden blijven.

Verzoeker is door de politierechter veroordeeld voor het weigeren van een ademonderzoek.

Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman neemt de Nationale ombudsman de rechtsgronden waarop deze uitspraak van de politierechter (mede) steunt, in acht (zie Achtergrond, onder 8.).

Het staat dan ook vast dat verzoeker aan het verkeer heeft deelgenomen en de aanhouding op grond van een terechte verdenking van rijden onder invloed, rechtmatig was.

Nu dit vast staat, acht de Nationale ombudsman het niet uitgesloten dat verzoekers lezing van het voorval is beïnvloed door het voorafgaand innemen van alcoholhoudende drank, al of niet in combinatie met medicijngebruik. Om die reden zal hier meer betekenis worden toegekend aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren dan aan die van verzoeker.

Evenmin is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de betrokken ambtenaren disproportioneel te werk zijn gegaan.

Geoordeeld wordt dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, gezien de opstelling van verzoeker direct voorafgaand aan en tijdens de aanhouding, in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot het aanwenden van (proportioneel) geweld tegen verzoeker (zie Achtergrond, onder 4.).

Dat daarbij grenzen zijn overschreden is niet gebleken.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.4. Ook met betrekking tot de klachten dat de politieambtenaren zowel op straat als later op het politiebureau verzoeker - verbaal - onheus hebben behandeld, wordt geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekers lezing hierover is beïnvloed door het innemen van alcoholhoudende drank, al dan niet in combinatie met geneesmiddelen. Ook op dit punt zal hier meer betekenis worden toegekend aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, welke mede zijn vastgelegd in het opgemaakte proces-verbaal, dan aan die van verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

2. Aangetroffen geldbedrag.

2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond tijdens zijn verblijf op het politiebureau een geldbedrag van ruim elfduizend gulden van hem hebben afgenomen, zonder dat hiervoor een ontvangstbewijs is afgegeven en welk bedrag hem ook niet is teruggegeven.

2.2. Van de zijde van de politie is hierover het volgende opgemerkt. Toen één van de bij de afhandeling op het politiebureau betrokken politieambtenaren op zoek was naar verzoekers rijbewijs, trof hij in een jaszak van verzoeker een groot geldbedrag in contanten aan. Dit bedrag, ruim elfduizend gulden, is daarna in het bijzijn van verzoeker nageteld en daarna direct aan hem overhandigd.

2.3. Binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bestaat een korpsregeling Zorg voor Ingeslotenen. In artikel 5 van deze regeling is onder meer bepaald dat bij een huishoudelijke fouillering aangetroffen geld in het bijzijn van de ingeslotene moet worden geteld en geregistreerd. De registratie dient vervolgens onder meer door de ingeslotene te worden ondertekend. Daarna moet het geld in een afsluitbare kast worden bewaard, waarna de sleutel van de desbetreffende kast moet worden overhandigd aan de chef van dienst. Bij teruggave van het geld moet de ingeslotene vervolgens voor ontvangst tekenen (zie Achtergrond, onder 5.).

Ofschoon het geldbedrag niet is aangetroffen bij gelegenheid van een huishoudelijke fouillering, oordeelt de Nationale ombudsman dat ook in dit geval had moeten worden gehandeld overeenkomstig de daarvoor voorgeschreven procedure.

Nadat het geldbedrag in het bijzijn van verzoeker was nageteld, had het geld niet direct moeten worden teruggegeven, maar had het na te zijn geregistreerd moeten worden weggeborgen. Naderhand had het geld na tekening door verzoeker van een bewijs van ontvangst moeten worden teruggegeven.

Het is niet juist dat het geld na telling zonder meer aan verzoeker is teruggegeven.

Ook als het geld zo kort voor de invrijheidstelling zou zijn aangetroffen dat bewaarneming ervan niet zinvol moet worden geacht, had de politie er verstandig aan gedaan verzoeker toch voor ontvangst te laten tekenen.

Door dit na te laten heeft het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aanleiding gegeven voor onduidelijkheid over het al dan niet teruggeven van het aangetroffen geldbedrag.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

2.4. Ten aanzien van verzoekers klacht dat het geld niet aan hem is teruggegeven, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Voorafgaand aan het vertrek uit het politiebureau op 23 februari 1999 heeft verzoeker voor het eerst aandacht gevraagd voor het feit dat hij het geld niet had teruggekregen.

Daarna heeft verzoeker pas op 29 april 1999 over dit punt geklaagd bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Het ligt niet voor de hand om in het geval men stelt dat de politie een geldbedrag heeft achtergehouden, meer dan twee maanden te wachten met het indienen van een klacht daaromtrent. Dit geldt eens te meer waar het, zoals in dit geval, gaat om een aanzienlijk bedrag.

De Nationale ombudsman acht het dan ook niet aannemelijk dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het geld niet terstond na de telling hebben teruggegeven.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Mishandeling

3.1 Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem hebben mishandeld toen hij het politiebureau verliet.

3.2. In zijn brief van 20 april 2000 deelde de korpschef onder meer mee dat verzoeker na heenzending bleef terugkomen en het bureau niet wenste te verlaten, waarna verzoeker uiteindelijk onder enige drang toch zelfstandig naar buiten is gegaan en daarbij niet is gevallen of bekneld was geraakt in de draaideur. In het kader van de politieklachtenprocedure hebben de korpschef en later de korpsbeheerder zich op dit punt van een oordeel onthouden. Ook in het kader van dit onderzoek heeft de korpsbeheerder zich op dit punt van een oordeel onthouden. Wel heeft de korpsbeheerder opgemerkt dat niet uitgesloten kan worden dat verzoeker bij het verlaten van het bureau is gevallen en dat niet kon worden vastgesteld of hierbij sprake was van mishandeling.

3.3. Eerder werd al opgemerkt dat de Nationale ombudsman zich in het algemeen onthoudt van het geven van een oordeel over (een onderdeel van) een klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan.

Die situatie doet zich hier voor.

Tegenover de klacht van verzoeker is van de zijde van de politie opgemerkt dat verzoeker mogelijk is gevallen, maar dat niet kon worden vastgesteld of sprake was van mishandeling.

Het staat vast dat verzoeker slecht ter been was.

Niet kan worden uitgesloten dat de combinatie van alcoholgebruik, al dan niet in combinatie met geneesmiddelen, en het slecht ter been zijn, gevolgen heeft gehad voor de manier waarop verzoeker het politiebureau heeft verlaten. Eveneens kan niet worden uitgesloten dat verzoeker bij het verlaten van het politiebureau is gevallen en dat de eventuele val mede is veroorzaakt door het handelen van een politieambtenaar.

Zekerheid hierover bestaat echter niet. Daarnaast is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel over de onderzochte gedraging.

4. Stallingskosten

4.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem stallingskosten heeft berekend over de periode dat zijn auto in bewaring stond op een opslagterrein.

4.2. In reactie op dit klachtonderdeel is van de zijde van de politie aangevoerd dat het gebruikelijk is om bij heenzending de betrokkene er op te wijzen dat het voertuig in bewaring wordt genomen om hem/haar ertoe te bewegen terug te komen om het rijbewijs in te leveren. Het is kennelijk niet gebruikelijk om daarbij tevens aan te geven dat stallingskosten zullen worden berekend.

De korpsbeheerder deelde voorts mee dat in dit geval een familielid van verzoeker reeds twee dagen na de bewaarneming contact had opgenomen met de politie, waarna dit familielid de procedure met betrekking tot de bewaring zou zijn uitgelegd. Ook zou toen zijn meegedeeld dat er kosten in rekening zouden worden gebracht en hoe hoog deze kosten zouden zijn.

4.3. Bij de nadere reactie van 19 juli 2002 van de korpsbeheerder was als bijlage bijgevoegd een proces-verbaal vordering rijbewijs. Hierin staat onder meer aangegeven dat verzoeker zijn door de politie inbewaringgenomen auto alleen kan terugkrijgen tegen inlevering van zijn rijbewijs en tegen betaling van takel- en bewaarkosten (zie Bevindingen, onder G.2.1.)

Verzoeker heeft in zijn brief van 29 april 1999 aan de chef van de basiseenheid Oude Westen (zie Bevindingen, onder A.2) aangegeven dat de politie hem voorafgaand aan zijn vertrek uit het politiebureau drie formulieren had toegestopt. Verzoeker heeft niet aangegeven om wat voor formulieren het hierbij ging. Nu verzoeker echter, hoewel hij daartoe gelegenheid heeft gehad, niet heeft gesteld dat bij deze drie formulieren niet het desbetreffende proces-verbaal was gevoegd, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker reeds bij het verlaten van het politiebureau op de hoogte gebracht is, dat stallingskosten zouden worden berekend. Het was aan verzoeker om deze formulieren zelf te bestuderen en de nodige maatregelen te treffen.

Dat verzoeker zijn auto geruime tijd onder de - niet kosteloze - hoede van de politie heeft gelaten kan de politie niet worden aangerekend.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

II Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. Ook heeft verzoeker erover geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 29 april 1999 niet zorgvuldig heeft behandeld. Het gaat er daarbij met name om dat de afhandeling van de klachten te lang heeft geduurd;

er geen tussenberichten zijn verstuurd; en verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om zijn klachten mondeling toe te lichten.

2.1. Op grond van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft de korpschef in beginsel zes weken de tijd om een klacht af te handelen. Als de afdoening niet binnen deze termijn kan plaatsvinden, doet de korpschef hiervan met opgaaf van redenen melding aan de klager. De korpschef heeft dan nog eens vier weken de tijd om de klacht af te handelen.

Na ontvangst van het bericht van afdoening van de korpschef heeft de klager dan zes weken de tijd de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om zijn oordeel te vragen.

Indien de korpsbeheerder voor advies de regionale klachtenadviescommissie inschakelt, moet de korpsbeheerder de klacht binnen tien weken afdoen. Als de afdoening niet binnen deze termijn kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder hiervan met opgaaf van redenen melding aan de klager. De korpsbeheerder heeft dan nog eens vier weken de tijd om de klacht af te handelen (zie Achtergrond, onder 7.).

Daarmee komt de totaal toegestane behandelingsduur op dertig weken na ontvangst van de klacht.

2.2. De politie heeft verzoekers klacht van 29 april 1999 ontvangen op 4 mei 1999.

Het staat vast dat in de daaropvolgende zomermaanden enige malen telefonisch contact heeft bestaan tussen verzoeker en de klachtbehandelaar. Bij brief van 4 augustus 1999 deed de klachtbehandelaar verzoeker het voorstel om het geplande klachtgesprek te houden na 7 september 1999, de dag waarop verzoeker zich voor de strafrechter diende te verantwoorden voor het voorval van 23 februari 1999 (zie Bevindingen, onder A.3.1.). Uit de brieven van 14 oktober en 10 november 1999 van de klachtbehandelaar (zie Bevindingen, onder A.3.2 en A.3.3.) is gebleken dat deze verzoeker heeft verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor het klachtgesprek. In deze laatste brief heeft de klachtbehandelaar verder aangegeven dat indien verzoeker geen contact met hem zou opnemen, de klacht verder schriftelijk zou worden afgehandeld.

Uit het in dit onderzoek aangelegde dossier komt naar voren dat, in de klachtenprocedure na de brief van 10 november 1999, de brief waarmee de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 20 april 2000 zijn oordeel gaf over verzoekers klachten, de eerstvolgende is.

Bij brief van 29 mei 2000 gaf verzoeker de korpsbeheerder te kennen niet te kunnen instemmen met de beslissing van de korpschef.

Op 16 juni 2000 bevestigde de secretaris van de regionale klachtencommissie de ontvangst van verzoekers brief van 29 mei 2000. Op 17 juli 2000 nodigde de secretaris van de regionale klachtencommissie verzoeker uit voor het bijwonen van een hoorzitting op 15 september 2000. Omdat verzoeker had laten weten niet in staat te zijn deze hoorzitting bij te wonen, werd hem begin oktober nogmaals de - ditmaal laatste - mogelijkheid geboden zijn klachten toe te lichten op een hoorzitting. Verzoeker heeft ook de hoorzitting van 27 oktober 2000 niet bijgewoond. Daarna heeft de korpsbeheerder op 1 december 2000 zijn oordeel over de klachten gegeven.

2.3. Gebleken is dat in dit geval de behandeling van verzoekers klacht in totaal ruim anderhalf jaar heeft geduurd. Hoewel vast staat dat de opstelling van verzoeker tijdens de klachtenprocedure meermaals heeft geleid tot vertraging van de afhandeling van de klacht, is de Nationale ombudsman van oordeel dat ook het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers klacht met name in de eerste fase onvoldoende voortvarend heeft afgehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

3.1. Verder heeft verzoeker erover geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem tijdens de klachtenprocedure geen tussenberichten heeft toegestuurd.

3.2. Het staat vast dat de klachtenbehandelaar verzoeker op 4 augustus, 14 oktober, en 10 november 1999 (zie Bevindingen, onder A.3.1. tot en met A.3.3.) schriftelijk op de hoogte heeft gebracht van de stand van zaken op dat moment. In de laatste brief heeft hij verzoeker er ook op gewezen dat als verzoeker opnieuw niet zou reageren, de klacht verder schriftelijk zou worden afgehandeld.

Gedurende de tweede fase van de klachtenprocedure heeft de secretaris van de regionale klachtencommissie verzoeker op 16 en 30 juni, 18 juli en 3 oktober 2000 (zie Bevindingen, onder A.6.1. tot en met A.6.4.) schriftelijk op de hoogte gebracht van de stand van zaken.

Daarmee staat vast dat de respectieve klachtbehandelaars verzoeker tijdens de klachtenprocedure wel tussenberichten hebben gestuurd.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4.1. Ten slotte heeft verzoeker erover geklaagd dat hij tijdens de klachtenprocedure niet in de gelegenheid is gesteld om zijn klachten mondeling toe te lichten.

4.2. Tegenover dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder gesteld dat verzoeker in beide fasen van de klachtenprocedure meermaals in de gelegenheid is gesteld om zijn klacht mondeling toe te lichten, maar dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt.

4.3. Hiervoor werd al opgemerkt dat de Nationale ombudsman zich in het algemeen onthoudt van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden gehecht dan aan de andere stelling. Ook in dit geval staat de lezing van verzoeker over de mogelijkheid om zijn klacht mondeling toe te lichten lijnrecht tegenover de lezing daarover van de korpsbeheerder.

De Nationale ombudsman kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat verzoekers stelling op dit punt (mede) is gebaseerd op verzoekers gevoelens van onvrede over het politieoptreden jegens hem op 23 februari 1999. Daarbij komt dat is gebleken dat behalve de hierboven onder 3.2. genoemde brieven ook de brief van 20 april 2000 van de korpschef en de brief van 1 december 2000 van de korpsbeheerder zijn gericht aan het toenmalige huisadres van verzoeker en dat vast staat dat verzoeker deze twee brieven in elk geval wel heeft ontvangen. De Nationale ombudsman acht het in dat verband niet aannemelijk dat uitsluitend deze twee brieven op hun bestemming zijn aangekomen.

Om die reden hecht de Nationale ombudsman hier meer betekenis aan de lezingen van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, dan aan de lezing van verzoeker.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de verslaglegging van het aangetroffen geldbedrag, op dat punt is de klacht gegrond, terwijl op het punt van de gestelde mishandeling geen oordeel wordt gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet voldoende voortvarend afhandelen van verzoekers klacht, op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 1 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te (toen nog Leiden, thans) Voorhout, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen (afzonderlijk) gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoeker noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 23 februari 1999 omstreeks 02.45 uur, reed verzoeker als bestuurder van een personenauto over de Schiekade te Rotterdam. Aldaar aanwezige ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond constateerden dat de auto slingerend rijgedrag vertoonde en gaven verzoeker daarom een stopteken. Nadat verzoeker was gestopt is hij onderworpen aan een blaastest (zie Achtergrond onder 1. en 2.). Naar aanleiding van het resultaat van de blaastest is verzoeker aangehouden op verdenking van rijden onder invloed.

Verzoeker en de auto zijn vervolgens - separaat - overgebracht naar het politiebureau.

Nadat verzoeker was voorgeleid aan een hulpofficier van justitie is hij omstreeks 03.45 uur als verdachte gehoord. Verzoeker heeft tijdens het verhoor erkend alcoholhoudende drank te hebben genuttigd voordat hij is gaan autorijden.

Van het verhoor is proces-verbaal opgemaakt. Verzoeker is omstreeks 04.40 uur heengezonden.

Omdat verzoeker zijn rijbewijs niet bij zich had, heeft de politie de auto van verzoeker onder toezicht geplaatst (zie Achtergrond onder 3.).

Toen verzoeker zich op 19 maart 1999 bij de politie te Rotterdam meldde voor het ophalen van zijn auto, heeft de politie alsnog zijn rijbewijs ingenomen.

2. Bij brief van 29 april 1999, gericht aan de chef van de basiseenheid Oude Westen van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, heeft verzoeker zich beklaagd over het optreden van de politie op 23 februari en 19 maart 1999.

Bij deze klacht had verzoeker de volgende verklaring gevoegd:

"Ondergetekende was op 23 februari 1999 van Leiden op weg naar Rotterdam.

Bij mij was eerder die week door de huisarts bronchitis geconstateerd waarvoor ik de medicijnen, Amoxidline 500 mg., Prednisolon 30 mg gebruikte als antibiotica en tevens een inhaler tegen benauwdheid met als werkzame stof Salbutamol 100. Op al deze geneesmiddelen was geen sticker aanwezig dat deze de rijvaardigheid of de werking met alcohol zou kunnen beïnvloeden.

Ondergetekende was tevens kort daarvoor ontslagen voor behandeling van paniekstoornissen door psychiater (…) en gebruikte daarvoor het middel Seroxat. Op bovengenoemde datum gebruikte ik dit middel ruim een week niet meer. Verder heb ik ter informatie op mijn tweede jaar polio gehad waardoor ik gehandicapt ben en moeilijk loop. Dit heeft geen invloed op mijn rijvaardigheid ik heb een normaal rijbewijs mijn auto is niet aangepast maar heb wel een invalide parkeerkaart dientengevolge.

Op het moment dat ik in de auto naar Rotterdam stapte voelde ik mij redelijk goed. Ik had de hele dag in bed gelegen. Ik had eerder op de avond 1 glas bier genuttigd. Tevens had ik op dat moment een groot bedrag aan spaargeld in huis omdat mijn vrouw en ik nieuwe meubeltjes wilde kopen, omdat mijn vrouw op wintersport was wilde ik het bedrag niet thuis onbeheerd laten liggen en stak het bedrag van ƒ 11.500,- bij mij.

Op de snelweg ter hoogte van Rotterdam voelde ik mij echter niet goed worden maar de situatie was niet van dien aard dat ik niet verder kon rijden. Echter gaandeweg werd de toestand erger, ik kreeg last van een acute bronchitisaanval en door deze hoestaanval raakte ik in paniek waardoor ik ging hyperventileren ik probeerde mijn inhaler te pakken maar die viel op de grond van de auto tot overmaat van ramp viel mijn bril van mijn hoofd waardoor ik slecht zag en zo goed mogelijk heb geprobeerd de auto veilig langs de kant te zetten. Op dat moment werd ik ook aangehouden door de politie. Het geheel deed mijn lichaam terugvallen in een paniekstoornis. Wanneer iemand zich in een paniekstoornis bevindt is zijn lichaam totaal van streek, je hyperventileert hevig, je zweet enorm, je voelt je ziek. Voeg hierboven ook nog eens de hevige hoestaanvallen en het beeld van algemene malaise is compleet. Ik heb in deze staat het raampje opengedraaid en geprobeerd de agent duidelijk te maken wat er met mij aan de hand was. De agent had echter geen oor voor mijn situatie en constateerde in zijn hoofd direct dronkenschap. Hevig hyperventilerend en badend in zweet duwde hij direct het blaasapparaat in mijn mond. Ik was niet in staat om te blazen op dat moment en probeerde dit duidelijk te maken. Waardoor de agent mij mededeelde dat ik weigerde en mee moest naar het buro.

Ik vertelde dat ik gehandicapt was en dat ik moeilijk liep. De agent reageerde direct fel met de woorden: Oh ja, waar is je rolstoel dan? Je bent gewoon bezopen. Ik ben zo goed en kwaad als het ging uit de auto gekomen waarbij ik hardhandig door de agent werd behandeld en letterlijk in een busje ben gegooid. Bij het buro aangekomen kwamen er collega's van de agent naar buiten en werden er opmerkingen gemaakt van 'zo die klootzak is bezopen, hij kan niet eens meer lopen'. Louter en alleen gebaseerd op het uiterlijk en het moeilijke lopen door mijn handicap en op geen enkel feit gebaseerd. Ik heb al eens eerder zo'n ervaring mee gemaakt en voelde mij totaal onmachtig en bij voorbaat veroordeeld. Binnengekomen in het buro wilde ik netjes mijn jas aan de kapstok hangen waardoor de agenten hard gingen lachen en riepen kom jij maar mee jij mag je jas meenemen en gooide me letterlijk in een gesloten opvangruimte. Ik heb gevraagd omdat ik mij ziek voelde of ik aub een glas water mocht. Of ze mijn inhaler en mijn bril uit de auto wilde halen en of ik aub iemand mocht bellen dit alles is mij onder hoongelach geweigerd. lk heb gevraagd om een dokter, die uiteindelijk is gekomen. Deze man heeft mij totaal niet onderzocht en bleef angstvallig in een hoekje staan. Ik heb hem gesmeekt of ik naar huis mocht en heb hem medegedeeld dat ik ziek was en dat ik zeer hardhandig werd behandeld. De arts zij mij alleen 'ik zal zien wat ik kan doen' en is vertrokken.

Na enige tijd kwam een agent binnen en vroeg mij of ik wel wist hoeveel geld ik bij mij had en begon op demonstratieve wijze het bedrag te tellen zo van dat is duizend dat is tweeduizend enz enz en maakte de opmerking dat is zeker drugsgeld of speelt je vrouw de hoer. Deze opmerkingen maakten mij zeer kwaad waardoor de hyperventilatie alleen maar erger werd en mijn hart als een gek te keer ging. De agent verliet de ruimte met mijn geld.

Na totaal zo'n drie uur in de gesloten opvang ruimte te hebben gezeten werd ik eruit gehaald en stopte men mij 3 formulieren in mijn zak en wilde men mij uit het buro zetten. Hiertegen heb ik mij verzet omdat ik op de eerste plaats een bewijs wilde hebben dat mijn geld in beslag was genomen en op de tweede plaats wilde ik een verklaring afleggen van de mishandeling en wilde ik een bloed of urine proef. Honend werd hierop gereageerd en met twee man werd ik op de grond gegooid. Hierdoor kneusde ik mijn voeten waaraan ik als gevolg van polio ben geopereerd. Toen ik vertelde dat zulke agressie toch niet nodig was en of ze zich knap voelde om een invalide man op de grond te gooien werden ze alleen maar kwader. Ik werd voor de balie neergezet zonder bril, zonder geld in een staat van algehele malaise om 4 uur 's nachts terwijl buiten een hevige sneeuwstorm aan de gang was. Ik heb gesmeekt om een verklaring te mogen afleggen en heb gevraagd om een superieur te spreken. Hierop antwoordde de agent dat ik een zielig geval was en dat als hij zijn baas zou zien hij de groeten van mij zou doen. Uiteindelijk heb ik gevraagd of zij dan in ieder geval mijn bril uit de auto wilde halen. Dit had tot gevolg dat ik door drie agenten uit het buro ben 'gegooid', waardoor ik bekneld kwam te liggen op de grond in de draaideur. Het geheel was een mensonterende situatie waar ik geen genoegen mee kan nemen.

Doodziek kwam ik uiteindelijk thuis waar ik uiteindelijk twee weken het bed heb gehouden. Toen ik echter mijn auto wilde ophalen en onder protest mijn rijbewijs heb ingeleverd werd mij verteld dat de kosten ƒ 2.900,- waren ik schrok mij rot en de politie vertelde mij dat ik contact moest opnemen met de officier van justitie, deze vertelde mij dat ik een brief moest schrijven naar de burgemeester.

Omdat dit een langdurige zaak zou worden en het bedrag iedere dag dat mijn auto daar geparkeerd stond opliep heb ik ƒ 3.000,- moeten lenen en heb mijn auto opgehaald. Al met al ben ik bijzonder gedupeerd door mijn handicap ben ik voor mijn werk aangewezen op mijn rijbewijs en verzoek derhalve dan ook om teruggave van mijn rijbewijs. Ik verzoek u begrip te hebben voor het feit dat ik niet eerder de auto kon ophalen en vraag u om restitutie van het bedrag aan stallingskosten, en wil ik onderzoek naar de handelswijze van de politie op het bureau en teruggave van mijn spaargeld."

3.1. Bij brief van 4 augustus 1999 deelde de chef Basiseenheid Stadsdriehoek verzoeker mee dat door omstandigheden tot op dat moment geen klachtgesprek had kunnen plaatsvinden, maar dat na 7 september 1999 een afspraak zou worden gemaakt voor een klachtgesprek.

3.2. Bij brief van 14 oktober 1999 deelde de heer B., chef Basiseenheid Stadsdriehoek verzoeker het volgende mee:

"…Naar aanleiding van de door u ingediende klacht van 29 april 1999, is u op 4 augustus 1999 een brief gestuurd, waarin is aangegeven dat ik na de behandeling van uw strafzaak op 7 september 1999 contact met u zou opnemen voor het maken van een afspraak. In navolging van deze brief heb ik op woensdag 13 oktober 1999 telefonisch geprobeerd contact met u op te nemen. Tot mijn verbazing kreeg ik echter het antwoordapparaat van een pedicure. Navraag bij de telefonische informatielijn van KPN leverde mij echter hetzelfde telefoonnummer op dat ik reeds eerder gebeld had. Ik verzoek u daarom langs deze weg contact met mij op te nemen voor het maken van een afspraak. Indien ik afwezig ben, wil ik u verzoeken uw nieuwe telefoonnummer door te geven aan een van mijn collega's, zodat ik later in de gelegenheid ben alsnog contact met u op te nemen..."

3.3. Bij brief van 10 november 1999 deelde de heer B., verzoeker het volgende mee

"…Helaas heeft u niet gereageerd op onze brief van 14 oktober 1999, waarin wij u uitnodigen contact op te nemen met de heer B. teneinde een afspraak te maken voor een klachtgesprek. Middels deze brief nodig ik u nogmaals uit om contact op te nemen met dhr. B. op telefoonnummer 010-(…).

Indien u wederom niet reageert, zijn wij genoodzaakt om de zaak schriftelijk af te handelen..."

4. Bij brief van 20 april 2000 gaf de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onderstaande beslissing op de klacht:

"…Op 4 mei 1999 ontving ik uw klacht met betrekking tot het optreden op 23 februari 1999 van politieambtenaren van het district Rotterdam-Centrum. Naar aanleiding daarvan deel ik u het volgende mede.

Verloop van de procedure

Op 27 mei 1999 is u door de klachtencoördinatrice van district Rotterdam-Centrum een ontvangstbevestiging gezonden. Met betrekking tot uw klacht is toen een onderzoek ingesteld op de basiseenheid Stadsdriehoek door de heer B. In de maand juni heeft de heer B. telefonisch contact met u opgenomen teneinde een afspraak voor een klachtgesprek te maken. Op 4 augustus 1999 is u vervolgens een brief gezonden met een uiteenzetting waarom er nog steeds geen afspraak voor een klachtgesprek was gemaakt. Tevens werd in deze brief vermeld dat de heer B. na de behandeling van uw strafzaak op 7 september 1999 telefonisch contact met u zou opnemen teneinde alsnog een afspraak te maken voor een klachtgesprek. Op 13 oktober 1999 heeft de heer B. vervolgens verschillende malen geprobeerd telefonisch contact met u te krijgen en heeft een boodschap op een antwoordapparaat ingesproken. Bij het uitblijven van een reactie uwerzijds is u vervolgens op 14 oktober 1999 en 10 november 1999 tot tweemaal toe een brief gezonden met het verzoek contact op te nemen met de heer B. voor de verdere afhandeling van de klacht. Hierop heeft u in november 1999 uiteindelijk contact opgenomen met de heer B. Naar aanleiding van uw vraag of uw raadsman, die u tevens vertegenwoordigde in de (onderliggende) strafzaak, u mocht bijstaan in het klachtgesprek is door de heer B. navraag gedaan hieromtrent. Vervolgens is door de heer B. echter verzuimd u binnen afzienbare tijd terug te bellen. Voor deze nalatigheid wil ik langs deze weg mijn excuses aanbieden. Uiteindelijk heeft u in februari 2000 telefonisch contact gezocht met de heer B. In dit telefonisch onderhoud heeft u aangegeven af te willen zien van een klachtgesprek, omdat de confrontatie met de politieambtenaren die u onheus bejegend zouden hebben, emotioneel te veel van u zou vergen en u bovendien van mening was dat een klachtgesprek niet van invloed zou zijn op de zienswijze van de politie met betrekking tot uw klacht. Het onderzoek naar uw klacht is derhalve gebaseerd op de stukken die aan de heer B. ter beschikking werden gesteld.

Omvang van de klacht

De klacht heeft betrekking op een situatie die zich heeft voorgedaan in de vroege ochtend van dinsdag 23 februari 1999 op de Schiekade te Rotterdam. Hierbij zat u in een personenauto en werd u aangehouden terzake overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, ofwel terzake het 'rijden onder invloed'. De aanhouding, overbrenging en het verblijf aan het bureau van politie vormen aanleiding tot de klacht.

U beklaagt zich over een aantal zaken, waarbij volledigheidshalve is verwezen naar de bijgevoegde klacht. In de klachtbrief geeft u aan van mening te zijn dat:

1) u onheus en hardhandig bent behandeld bij uw aanhouding

2) er tijdens uw ophouding aan het bureau van politie niet tegemoet gekomen is aan enkele redelijke verzoeken en dat u tevens onheus bent bejegend

3) een bedrag van ƒ 11.500,- niet aan u is terug gegeven

4) u bij uw heenzending door politieambtenaren bent mishandeld

5) u een bedrag van ƒ 3.000,- aan stallingskosten diende te betalen voor uw personenauto en dit bedrag terug vordert van de politie

Behandeling van de klacht

Met betrekking tot de onheuse en hardhandige behandeling bij uw aanhouding is de heer B., reeds voor de ontvangst van de klacht, door de betreffende politieambtenaren op de hoogte gesteld. Betreffende politieambtenaren hebben de omstandigheden waaronder klager werd aangehouden gemeld aan de dienstdoende hulpofficier van justitie en hun bevindingen vermeld in een mutatie.

Uit de mutatie en het opgemaakte proces-verbaal inzake het rijden onder invloed, blijkt dat de politieambtenaren uit hun waarnemingen af konden leiden dat er een redelijk vermoeden bestond dat u uw voertuig onder invloed van alcoholhoudende drank bestuurde, wat nota bene werd ondersteund door de uitslag van een voorlopig ademonderzoek. In de betreffende strafzaak heeft de rechter inmiddels ook geoordeeld dat het vermoeden van de politieambtenaren gerechtvaardigd was en is de aanhouding strafrechtelijk correct afgehandeld. De verdenking van het rijden onder invloed was derhalve gebaseerd op feitelijke waarnemingen en stonden los van uw invaliditeit. Omtrent de bejegening bij de aanhouding geven de politieambtenaren aan dat u vanaf het eerste contact met de politie niet mee wenste te werken. Nadat u op de gebruikelijke manier een voorlopig ademonderzoek was afgenomen, bleek dat u als verdachte kon worden aangemerkt voor het rijden onder invloed. U heeft toen zelf aangegeven dat u niet uit de auto wenste te komen en dat de politieambtenaren u er uit moesten dragen. Met assistentie van 2 andere politieambtenaren bent u vervolgens aangehouden, uit uw auto getild en in een politievoertuig geplaatst. Tijdens deze aanhouding zou juist u de betreffende politieambtenaren uitgescholden hebben.

Met betrekking tot de ophouding aan het bureau van politie verklaren beide politieambtenaren dat zij u in uw rechten tegemoet zijn gekomen, maar niet alle verzoeken van u hebben gehonoreerd. Bovendien verklaren zijn in de mutatie dat u zich ronduit onbeschoft en recalcitrant aan het bureau heeft gedragen en op geen enkele wijze uw medewerking verleende, maar politieambtenaren beledigde en uitschold. Een verklaring van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor is bij het dossier gevoegd en hierin verklaart u letterlijk: 'Ik wens geen verklaring af te leggen. Ik vind u allemaal een lul. Ik ben invalide, dit gaat u uw baan kosten. Ik heb hier al eerder ƒ 3000,- aan verdiend. U bent een lul!'.

Met betrekking tot de komst van de politiearts, blijkt dat deze inderdaad aan het politiebureau is verschenen. Hij heeft geen bijzonderheden bij u geconstateerd, waardoor u direct medische hulp behoefde of onmiddellijk in vrijheid diende te worden gesteld.

Met betrekking tot het geldbedrag à ƒ 11.500,- is door de beide politieambtenaren in hun mutatie vermeld dat dit bedrag inderdaad is aangetroffen bij u. Gezien de hoogte van het bedrag aan geld dat u in uw bezit had is de dienstdoende hulpofficier van justitie door hen, conform de bestaande procedures, direct hiervan in kennis gesteld. In bijzijn van de hulpofficier van justitie en uzelf is het geldbedrag vervolgens door de politieambtenaren geteld en direct aan u terug gegeven. De dienstdoende hulpofficier van justitie is door de heer B. naar bovenstaande werkwijze gevraagd, waarbij betreffende hulpofficier van justitie de bevindingen zoals die zijn vermeld in de mutatie heeft bevestigd.

Met betrekking tot uw mishandeling bij uw heenzending heeft de heer B. de dienstdoende hulpofficier van justitie gehoord. Deze verklaarde dat u tijdens uw verblijf aan het bureau van politie zich meerdere malen onheus had geuit jegens de dienstdoende politieambtenaren en op geen enkele wijze uw medewerking wenste te verlenen. Bij uw heenzending bleef u terugkomen aan de balie met de opmerking dat u uw geld niet had terug gekregen en u het bureau niet wenste te verlaten, voordat het geld aan u was terug gegeven. Hierop heeft de dienstdoende hulpofficier van justitie u nogmaals uitgelegd dat het geld was geteld en aan u was teruggegeven en heeft toen persoonlijk u uit het bureau gezet middels de draaideur. U bent daarbij onder enige drang, zelfstandig naar buiten gegaan en bent geenszins gevallen en bekneld geraakt in de draaideur.

Met betrekking tot de stallingskosten voor uw voertuig geldt dat deze kosten tot een bedrag van ƒ 2.900,- zijn opgelopen, doordat u uw voertuig pas na twee weken heeft afgehaald. Dat u door ziekte niet in staat bent geweest uw voertuig af te halen is weliswaar vervelend, maar niet aan de politie te wijten.

Zienswijze

Gezien bovenstaande ben ik van mening dat

1) de zienswijzen aangaande de bejegening tijdens de aanhouding en overbrenging van u en betrokken politieambtenaren uiteenlopen; dat omtrent de aanhouding en de daaruit voortvloeiende verdenking voor het rijden onder invloed reeds uitspraak is gedaan door de strafrechter en de aanhouding volledig los moet worden gezien van uw invaliditeit; dat ik op het punt van de vooringenomenheid van de politieambtenaren in verband met de invaliditeit, u in het ongelijk stel en de klacht op dit punt ongegrond verklaar.

Ten aanzien van de bejegening tijdens de aanhouding blijven de meningen uiteenlopen. Ik kan over dit klachtpunt geen oordeel geven.

2) ten aanzien van de behandeling aan het bureau van politie, de meningen van u en die van de betreffende politieambtenaren uiteenlopen. Gezien de verklaring die door een van de politieambtenaren op ambtsbelofte is opgemaakt en die op niet mis te verstane wijze aangeeft hoe u zich tegenover de politieambtenaren heeft uitgelaten, ben ik van mening dat juist u zich zelf mag verwijten dat u zich zeer onbehoorlijk heeft gedragen.

Met betrekking tot het optreden van de politiearts ben ik van mening dat hij niet tekort is geschoten in zijn taak. Hij heeft u beoordeeld en is van mening geweest dat uw gezondheid niet werd geschaad door een langer verblijf aan het politiebureau in het kader van de afhandeling van het proces-verbaal. Dat de politiearts niet tegemoet gekomen is aan uw wens om u direct in vrijheid te stellen is mijns inziens niet relevant. Ik beoordeel de klacht op dit punt derhalve ongegrond.

3) ten aanzien van het geldbedrag, waarvan u verklaart dat dit bedrag à ƒ 11.500,- niet aan u is terug gegeven, eveneens verschil van mening blijft bestaan. Er is geen misverstand over het feit dat u een dergelijk bedrag bij u had. Niet alleen betrokken politieambtenaren maar ook de hulpofficier van justitie verklaren dat het geld na telling aan u is teruggegeven. Ik heb geen reden om die verklaring in twijfel te trekken. Ik acht de klacht op dit punt derhalve ongegrond.

4) ten aanzien van de mishandeling van u bij het verlaten van het politiebureau een verschil van mening blijft bestaan. U verklaart naar buiten te zijn gegooid en bekneld te zijn geraakt in de draaideur. De betreffende hulpofficier van justitie die u het bureau heeft uitgezet, verklaart dat u gewoon op eigen gelegenheid lopend door de draaideur het bureau heeft verlaten en daarbij niet bekneld is geraakt in de draaideur.

Aangezien er met betrekking tot dit klachtpunt geen overeenstemming bestaat, kan ik over dit punt van de klacht geen oordeel geven.

5) het, met betrekking tot de kosten die door u werden betaald voor het stallen van uw voertuig, de Politie Rotterdam-Rijnmond niet te verwijten valt dat deze stallingskosten zijn opgelopen. U geeft zelf aan dat u door ziekte niet in staat bent geweest uw voertuig op te halen, maar u bent daardoor ook zelf verantwoordelijk voor het feit dat u uw voertuig niet heeft afgehaald en ook niet door een ander heeft laten afhalen. Ik beoordeel de klacht op dit punt ongegrond en ben van mening dat u geen recht heeft op restitutie van de stallingskosten…"

5.1. Bij brief van 29 mei 2000 vroeg verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond om een oordeel over de klacht.

5.2. Als bijlage bij deze brief had verzoeker onderstaande - niet gedateerde - brief aan de korpschef gevoegd:. Hierin deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Hierbij reageer ik op uw schrijven van 20 april 2000.

Uit heel uw betoog in deze brief blijkt dat u aan alle kanten door de betreffende politieambtenaren uitvoerig bent ingelicht ook ongevraagd.

De ademtest die volgens de beambten hun reeds bestaande vermoeden bevestigden (reeds voordat zij mij überhaupt hadden gesproken, wij zagen bij het langsrijden meneer Z. 'ladderzat' in de auto liggen) is overigens niet bewezen door een bloedtest hoewel dat een normale procedure schijnt te zijn, vooral omdat er ook een politiearts bij mij is geweest is daar alle gelegenheid voor geweest is maar niet benut, ik heb zelf meerdere malen om deze test gevraagd, GESMEEKT ZELFS. Hieraan is geen gehoor gegeven.

De ambtenaren hebben zich uitgelaten over de manier waarop ik mij gedroeg bij de aanhouding, hebben zij u ook ingelicht of in hun rapport melding gemaakt van de onderwerpen waarover zij gesproken hebben? Zoals de insinuatie dat het geld dat ik bij mij had misschien verdiend was door mijn vrouw die de hoer zou spelen of dat het geld afkomstig zou zijn van drugshandel?

Het proces verbaal is niet voor niets door mij niet ondertekend, het geeft eenzijdig de gebeurtenissen gekleurd weer en mijn diverse verzoeken om mijn eigen verhaal op te nemen is niet gehonoreerd en ontbreekt dus ook net als de bloedtest.

Wederom geen bewijs die mijn kant van de zaak zou belichten en aan het geschreven woord van de beambte schijnt geen twijfel te zijn..

Ook in het geval van het geldbedrag zet deze handelswijze aan de zijde van de politie zich voort.

Een behoorlijk bedrag aan geld ƒ 11.500,- wat mij bij de aanhouding is afgenomen (…) zou mij terug zijn gegeven zonder dat ik hiervoor een ontvangstbewijs heb moeten ondertekenen en er was volgens de lezing van de beambte natuurlijk een tweede ambtenaar bij en dan is de bewijsstand begrijp ik al 4 tegen een.

Ik heb dit geld niet terug gekregen één agent heeft het voor mijn neus nadrukkelijk staan uittellen en is weer met het geld weggegaan.

Als je dan nagaat dat toen mijn vrouw en ik de wagen uit het politiedepot ophaalden en mijn vrouw zo wakker was om nog op het depot te merken dat er twee wieldoppen ontbraken, wij hier direct melding van hebben gedaan en dit hebben laten vastleggen, (je leert op deze manier snel).

Om de wieldoppen die op bewaakt politieterrein verdwenen zijn vergoed te krijgen moesten wij deze eerst uit eigen middelen aanschaffen en dat met het bewijs een bon van ƒ 189,88 overleggen om dit bedrag terug te krijgen.

Dus voor ƒ 189,88 is een bewijs nodig maar voor ƒ 11.500 niet????

U zult begrijpen dat deze twee zaken naast elkaar wat vreemd aandoen waarmee ik wil zeggen bewijs vooral als dat bewijs als regel ontbreekt is naar mijn mening op zich een bewijs.

Dat ik dan ook zonder mijn geld het politiebureau niet wilde verlaten is voor mij dan ook duidelijk en ook toen hebben de ambtenaren niets ondernomen (bv. mij het geld opnieuw afnemen en teruggeven/alsnog hiervoor te laten tekenen) waarmee zij makkelijk al mijn argumenten ontkracht zouden hebben. Maar nee, ze hebben mij 'geholpen' het politiebureau te verlaten, wat is onze Nederlandse taal toch mooi.

Over de kosten van het stallen van de auto het volgende.

Ik ben inderdaad na ziek, berooid en volslagen ontgoocheld het politiebureau uit gegooid te zijn naar huis gekomen, van Rotterdam naar Leiden.

Ik ben een week ziek te bed geweest na deze nacht met name door de koorts van de acute bronchitis.

En tevens hebben deze verwikkelingen mijn op dat moment toch al wankele geestelijke en lichamelijke gezondheid beslist geen goed gedaan.

Dat de politiearts zegt, dat ik niet in levensgevaar verkeerde; dat blijkt, ik leef nog.

En ook een groot deel van het volgende was voor de politiearts duidelijk niet ter zake doende.

Op dat moment zonder zielig te willen doen was ik een invalide man die zonder vervoer zich met moeite zelfstandig enkele honderd meter kan verplaatsen, dit is al zo vanaf mijn 2e jaar als gevolg van polio, die op dat moment in een zware depressie verkeerde waarvoor ik ook onder behandeling was, die op dat moment aan hyperventilatie en paniek aanvallen leed, die op dat moment een zware bronchitis had, die hiervoor div. medicijnen gebruikte, die een hyperventilatie en paniekaanval gecombineerd met een 'ludieke' behandeling van de politie achter de rug had.

Mijn vrouw was deze week met familie in het buitenland en toen zij terug kwam heb ik met haar stappen ondernomen om de auto terug te krijgen.

Mijn vrouw heeft een baan en wij waren ons niet bewust van de oplopende kosten omdat wij hierover niet waren ingelicht en het achterhalen van de auto bleek niet zo eenvoudig omdat ik op het politiebureau een formulier had gekregen waar zoals ook weer achteraf bleek verkeerde gegevens op stonden: adressen en telefoonnummers die als minstens een halfjaar niet meer klopte zoals een politieagent mij later informeerde.

Ik ben ongeveer anderhalve week na de aanhouding met een vriend met een rijbewijs met de trein/taxi naar Rotterdam gekomen om de auto op te halen.

Hier bleek dat de auto niet meer op het bureau aanwezig was en verplaatst was naar een politie autodepot en toen hoorde ik pas hoe hoog de kosten waren opgelopen en zelfs de bureauagenda (bedoeld zal worden: bureauagent; N.o.) die dit had nagegaan zij dat hij schrok van dit bedrag en dat hij ook niet wist dat dit zo in de papieren ging lopen.

Het bedrag was toen al opgelopen tot ongeveer ƒ 2.000,- en dit had ik niet bij mij en kon hier ook niet zomaar aankomen mijn spaargeld was mij immers 2 weken daarvoor ontnomen.

Ik kon dus niet anders dan onverrichte zaken terug naar huis te gaan wederom met taxi/trein.

Van de bureauagenda kreeg ik toen het advies: schrijf een brief aan de burgemeester van Rotterdam om kwijtschelding aan te vragen voor deze kosten.

Na diverse telefoontjes met medewerkers van de politie van diverse vestigingen/ afdelingen en een emotioneel telefoongesprek van mijn vrouw met de officier van justitie voerde omdat ook zij niet kon geloven dat het bij de politie zo aan medewerking ontbrak, bleek het volgende mogelijk.

-Een briefschrijven aan de burgemeester en wachten op antwoord terwijl de kosten per dag opliepen.

-De auto verkopen (als hij nog wat opbrengt, zei de agent) en met dit geld de stallingskosten betalen.

-Geld lenen en de auto alsnog ophalen als hij dat nog waard was.

Dit laatste hebben wij met hulp van vrienden zo spoedig mogelijk gedaan. Een vervoersmiddel is voor mij erg belangrijk in mijn dagelijks leven. Uw antwoord is dus erg kort door de bocht."

6.1. Bij brief van 16 juni 2000 aan verzoeker bevestigde mevrouw M., de secretaris van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de ontvangst van verzoekers brief van 29 mei 2000. In deze brief beschreef de secretaris het geplande verloop van de procedure, waarbij zij toevoegde dat op dat moment nog geen datum bekend was voor de te houden hoorzitting.

6.2. Bij brief van 30 juni 2000 deelde de secretaris verzoeker mee dat in verband met verhinderingen en vakantie in de maand juli geen bijeenkomst van de klachtencommissie zou plaatsvinden. Ook vroeg zij verzoeker om een overzicht van zijn verhinderdata in de periode juli, augustus, september.

6.3. Bij brief van 18 juli 2000 nodigde de secretaris van de klachtencommissie verzoeker uit voor het bijwonen van de bijeenkomst van de klachtencommissie op 15 september 2000 te 15.45 uur in het stadhuis te Rotterdam.

6.4. Nadat verzoeker te kennen had gegeven verhinderd te zijn, nodigde de secretaris van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker bij brief van 3 oktober 2000 uit voor het bijwonen van de hoorzitting van 27 oktober 2000.

De secretaris deelde in deze brief verder mee dat geen nadere aanhouding zou worden verleend.

7. Bij brief van 1 december 2000 gaf de korpsbeheerder de volgende beslissing op de klacht van verzoeker:

"…Op 29 mei '00 schreef u mij een brief waarin u bezwaar maakt tegen de afhandeling van uw klacht door de korpschef op 20 april '00. Ik heb u brief opgevat als een verzoek om mijn oordeel, zoals bedoeld in de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.

In uw brief geeft u aan dat uw klacht betrekking heeft op het optreden van en afhandelen van uw zaak door politieambtenaren van het district Rotterdam-Centrum op 23 februari 1999. Verder verwijst u naar de stukken die ten grondslag lagen aan de behandeling van de klacht door de korpschef.

Overeenkomstig de klachtregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond heb ik de klachtencommissie (...) gevraagd mij van advies te dienen omtrent uw verzoek. De commissie heeft aan dit verzoek voldaan.

De commissie heeft op 15 september jl. een hoorzitting gehouden. Ter zitting zijn de betrokken ambtenaren verschenen en gehoord. Op deze zitting bent u niet verschenen in verband met het door u gedane verzoek tot aanhouding. Ondanks het feit dat u middels een nieuwe uitnodiging d.d. 3 oktober jl. alsnog in de gelegenheid bent gesteld om uw klacht op vrijdag 27 oktober '00 nader toe te lichten bent u opnieuw niet verschenen.

Bij de behandeling van uw klacht in eerste instantie heeft u aangegeven dat u van mening bent dat:

1. u onheus en hardhandig bent behandeld bij uw aanhouding;

2. er tijdens uw ophouding aan het bureau van politie niet tegemoet gekomen is aan enkele redelijke verzoeken en dat u tevens onheus bent bejegend;

3. een bedrag van ƒ 11.500,- niet aan u is terug gegeven;

4. u bij uw heenzending door politieambtenaren bent mishandeld;

5. u een bedrag van ƒ 3.000,- aan stallingskosten diende te betalen voor uw personenauto en dit bedrag terug vordert van de politie.

Mede op grond van het advies van de commissie bericht ik u dat ik geen aanleiding zie om anders te oordelen dan de korpschef heeft gedaan en dat mijn oordeel als volgt luidt:

Ten aanzien van de bejegening tijdens de aanhouding loopt de zienswijze van u en van de betrokken politieambtenaren uiteen. Ik zal mij van een oordeel onthouden. Ten aanzien van het door u gestelde verband met uw invaliditeit is daarvan niets gebleken. Uw klacht op dit punt acht ik ongegrond.

Ten aanzien van uw ophouding aan het bureau is mij gebleken dat u uw medewerking niet wilde verlenen. Voorts is mij gebleken dat de betrokken politieambtenaren wel degelijk tegemoet zijn gekomen aan verzoeken van uw zijde, bijvoorbeeld om naar huis te bellen en te zoeken naar uw bril in uw auto. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

Ten aanzien van het bedrag van ƒ 11.500,- ben ik op grond van de verklaringen overtuigd dat het geld in uw bijzijn en dat van drie politieambtenaren is geteld en direct aan u is teruggegeven. Dit onderdeel van de klacht acht ik eveneens ongegrond.

Ten aanzien van uw heenzending blijft uw standpunt verschillen van dat van de betrokken politieambtenaren. Op grond van de verklaringen ter zitting is mij gebleken dat u zelf een paar maal terug het bureau in bent gekomen en dat de chef van dienst u de deur heeft gewezen. Het is mij niet duidelijk geworden wat er daarbij feitelijk is voorgevallen, zodat ik mij op dit punt ook aansluit bij de korpschef en mij ten aanzien van dit punt van het geven van een oordeel zal onthouden.

Tenslotte overweeg ik ten aanzien van de door u gemaakte stallingskosten dat u op de hoogte was van de hoogte van deze kosten en dat het uw verantwoordelijkheid is dat u uw auto niet eerder heeft opgehaald of heeft laten ophalen. Ook dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond…"

8. Op 21 augustus 2001 heeft verzoeker een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch meegedeeld dat vanaf die dag post diende te worden gestuurd naar zijn nieuwe adres te V. en dus niet langer naar het adres in L.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. Bij brief van 18 juli 2001 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op de klacht van verzoeker. Hierin deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Verzoeker klaagt over de manier waarop ambtenaren van het regionale politiekorps hem op 23 februari 1999 hebben bejegend. Met name klaagt hij erover dat de politieambtenaren tijdens de aanhouding ten onrechte geweld tegen hem hebben gebruikt en hem verbaal onheus hebben behandeld.

Ten aanzien van dit punt kan ik u berichten dat verzoeker is aangehouden wegens verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. De betrokken politieambtenaren hebben aangegeven dat verzoeker vanaf het eerste moment van de aanhouding niet wenste mee te werken. Omdat verzoeker zelf heeft aangegeven niet uit de auto te willen komen en de politieambtenaren hem maar uit de auto moesten dragen is verzoeker vervolgens door de politieambtenaren uit de auto getild. Volgens de politieambtenaren heeft verzoeker tijdens de aanhouding de politieambtenaren uitgescholden. Voor de verklaring van de politieambtenaren verwijs ik u naar het mutatierapport en het proces-verbaal. Zoals ik aan verzoeker reeds heb aangegeven bij de behandeling van zijn klacht ingevolge de klachtenprocedure zal ik mij op dit punt onthouden van het geven van een oordeel nu de zienswijze van verzoeker en de politieambtenaren elkaar volledig tegenspreken en het nu niet meer na te gaan is welke zienswijze de juiste is.

Ook klaagt verzoeker erover dat tijdens zijn verblijf op het politiebureau politieambtenaren hem opnieuw verbaal onheus hebben behandeld. Hoewel ook ten aanzien van dit punt de zienswijze van de betrokkenen uiteen lopen blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal dat verzoeker zelf beledigende opmerkingen heeft gemaakt tegen de politieambtenaren. Op grond hiervan ben ik van mening dat dit punt ongegrond is.

Ten aanzien van het verblijf op het politiebureau kan ik u aangeven dat verzoeker op 23 februari tussen 2.45 uur en 3.00 uur is aangehouden en naar het bureau is overgebracht. Het verhoor van verzoeker vond plaats om 3.45 uur, het in bewaring stellen van de auto vond plaats om 4.10 uur en de verzoeker werd omstreeks 4.20 weer heengezonden. Tussen de eerste en de tweede alcoholtest dient een termijn van 20 minuten te liggen. Om deze reden heeft de hulpofficier na verloop van deze termijn verzoeker in de gelegenheid gesteld om een tweede alcoholtest te doen. Verzoeker heeft dit geweigerd. Er is een politiearts aan het bureau verschenen. Deze heeft bij verzoeker geen bijzonderheden geconstateerd waardoor verzoeker direct medische hulp nodig had of onmiddellijk in vrijheid gesteld diende te worden. Ter toelichting zijn het mutatierapport en het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie als bijlagen toegevoegd.

Verder klaagt verzoeker erover dat politieambtenaren tijdens zijn verblijf op het politiebureau een geldbedrag van ruim elfduizend gulden van hem hebben afgenomen, zonder dat hiervoor een ontvangstbewijs is afgegeven en welk bedrag hem ook niet is teruggeven.

Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren blijkt dat het geld gevonden werd bij het zoeken naar het rijbewijs van verzoeker. Het geld werd vervolgens in het bijzijn van verzoeker geteld conform het bepaalde in artikel 5 van de Regeling 'Zorg voor Ingeslotenen' (zie Achtergrond, onder 5.; N.o.). Het geld werd daarna direct aan verzoeker teruggegeven. Het is derhalve onjuist dat het geld verzoeker is afgenomen. Het is wel juist dat aan verzoeker geen ontvangst- of registratiebewijs is afgegeven zoals voorgeschreven in artikel 5 van de regeling. De reden hiervoor is dat het geld direct aan hem werd teruggeven. (…) Hoewel slechts ten dele overeenkomstig de regeling is gehandeld ben ik van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Tevens klaagt verzoeker erover dat politieambtenaren hem bij het verlaten van het bureau hebben mishandeld.

Uit de verklaringen van de politieambtenaren is mij gebleken dat verzoeker nadat hij werd heengezonden een paar maal terug het bureau in kwam. De chef van dienst heeft verzoeker vervolgens de deur gewezen. Uit de verklaringen van de politieambtenaren blijkt dat verzoeker slecht ter been is. Voorts is door één van de politieambtenaren tijdens de klachtzitting aangegeven dat hij niet gezien heeft of verzoeker gevallen is of niet. Rekening houdend met het feit dat verzoeker slecht ter been is acht ik het niet uitgesloten dat verzoeker mogelijk gevallen is. Of hier sprake is van mishandeling door de politieambtenaren valt niet vast te stellen gezien de tegenstrijdige standpunten van de politieambtenaren en verzoeker. Ten aanzien van dit punt zal ik mij onthouden van het geven van een oordeel.

Verder klaagt verzoeker erover dat hem ten onrechte stallingskosten zijn berekend.

Een familielid van verzoeker heeft twee dagen na de aanhouding geïnformeerd naar de auto bij de politieambtenaar de heer Br. Dit familielid is uitgelegd hoe de procedure met betrekking tot stallingskosten werkt en wat de kosten zijn voor elke dag dat de auto in stalling blijft. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat verzoeker op de hoogte was of kon zijn. Dat verzoeker desondanks zijn auto niet eerder heeft opgehaald is zijn verantwoordelijkheid. Dit onderdeel acht ik derhalve ongegrond.

Met betrekking tot uw vraag of de auto in beslag genomen is kan ik u berichten dat dit niet het geval is. De auto is meegenomen naar het bureau. Omdat verzoeker weigerde een tweede blaastest te doen is de procedure dat men het rijbewijs dan invordert. Toen vastgesteld werd dat verzoeker geen rijbewijs bij zich had is het dwangmiddel van het in bewaring stellen van de auto toegepast om er voor te zorgen dat verzoeker op een later tijdstip alsnog zijn rijbewijs zou komen tonen.

Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps zijn klacht van 29 april 1999 niet zorgvuldig heeft behandeld. Met name klaagt hij erover dat:

• de afhandeling van zijn klachten te lang heeft geduurd;

• er geen tussenberichten zijn verstuurd;

• hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn klachten mondeling toe te lichten.

Ten aanzien van dit punt merk ik allereerst op dat klachtenprocedure verschillende fases kent:

een informele fase, de formele fase in eerste instantie waarbij de korpschef om zijn oordeel wordt verzocht en tenslotte de formele fase in tweede instantie waarbij mij als korpsbeheerder wordt verzocht mijn oordeel te geven. Uit uw formulering van de klacht en de bij uw brief gevoegde bijlagen maak ik op dat dit klachtpunt zich richt op de laatst genoemde fase.

Verzoeker heeft zich op 29 april 1999 middels brieven zowel tot de chef basiseenheid als tot mij gericht met het verzoek zijn klacht te behandelen. Omdat de klacht op dat moment voor het eerst werd ingediend is de klacht conform de klachtenprocedure in behandeling genomen. Nadat de korpschef bij brief van 20 april 2000 zijn oordeel had gegeven heeft verzoeker bij brief van 29 mei 2000 aan mij verzocht mijn oordeel te geven. Verzoeker heeft op 16 juni 2000 een ontvangstbevestiging ontvangen. In deze brief werd verzoeker gevraagd zijn verhinderdata door te geven met het oog op het plannen van een zitting van de klachtencommissie in juli 2000. Bij brief van 30 juni 2000 werd verzoeker in kennis gesteld van het feit dat het plannen van een zitting in de maand juli niet lukte vanwege de vakanties van de betrokken politieambtenaren. Verzoeker werd middels deze brief gevraagd om verhinderdata door te geven over de periode juli, augustus en september 2000. Verzoeker heeft nimmer gehoor gegeven aan dit verzoek. Bij brief van 18 juli 2000 heeft verzoeker een uitnodiging ontvangen voor een bijeenkomst van de klachtencommissie op vrijdag 15 september 2000. Het is juist dat de verzoeker per fax van 15 september aanhouding heeft verzocht voor voormelde bijeenkomst. Deze fax heeft mij tot mijn spijt pas na de zitting bereikt. Verzoeker is hiervan telefonisch in kennis gesteld en heeft een nieuwe uitnodiging ontvangen voor een bijeenkomst op vrijdag 27 oktober 2000 teneinde hem alsnog in de gelegenheid te stellen zijn standpunten nader toe te lichten. Verzoeker is echter niet bij de klachtencommissie verschenen. Bij eindbrief van 1 december 2000 heb ik verzoeker in kennis gesteld van mijn oordeel.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de klachtbehandeling weliswaar geruime tijd in beslag heeft genomen doch dat daarvoor gegronde redenen aanwezig waren. Dat verzoeker geen tussenberichten heeft ontvangen en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn klacht mondeling toe te lichten is niet juist. Ik ben van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Ten aanzien van de strafrechtelijke afwikkeling van de zaak kan ik u berichten dat de zaak op 7 september 1999 door de politierechter van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam behandeld is. De politierechter heeft verzoeker veroordeeld tot 9 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid. Verzoeker is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan."

2.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder was als bijlage gevoegd onderstaande mutatie van 23 februari 1999:

"Verdachte kreeg stopteken nav melding getuige. Wij zagen de verdachte zeer slingerend rijden, met geopend raam en ladderzat. Na stopteken begon hij meteen met zijn invalidenkaart te zwaaien. Na blaastest (vier keer geprobeerd) blies hij F-ind. Toen begon de man al vervelend te doen. Hij wilde de auto niet uit. Verklaarde invalide te zijn en polio te hebben. Was niet meer voor rede vatbaar. 'Je zal me eruit moeten dragen.' en nadat we dit dan maar in arren moede deden was het schelden en vloeken niet van de lucht. Uiteindelijk is de man door ons, (volgen vier dienstnummers; N.o.) daadwerkelijk aangehouden en overgedragen in onze Combi. Auto overgereden naar EP (Bureau Eendrachtsplein; N.o.) (…). Op het bureau EP is de man nagenoeg naar binnengedragen door (volgen opnieuw vier dienstnummers; N.o.). Toen kon hij plots wel lopen en vervloekte iedereen. Na bevel ademanalyse door N. WEIGERDE hij te blazen. Vervloekte en beschold ons wederom. Na vordering en zoektocht naar zijn rijbewijs werd in zijn jaszakken een totaalbedrag van elfduizendtweehonderdnegentig gulden aangetroffen. Dit is na gezien te zijn door N. direct aan hem in de VAV (voorlopig arrestantenverblijf; N.o.) gegeven. Op onze vraag hoeveel geld hij bij zich had zei hij ƒ 100,-, maximaal ƒ 300,-. Na hem geconfronteerd te hebben met het bovenstaande bedrag verklaarde hij dit inderdaad te hebben.

Rijbewijs werd niet aangetroffen. Auto verdachte aan BOBO (Bureau Boezembocht; N.o.) geplaatst onder toezicht. Pol. arts (…) tp voor gedragsbeïnvloedingsrapport maar dit had volgens hem geen nut. Verdachte hangt de meest zielige verhalen op over het overlijden van zijn vrouw en vader. Wil dan zijn vrouw weer bellen en dan zijn moeder weer. Man omstreeks 04:40 heengezonden."

2.2. Verder was bijgevoegd onderstaand op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor:

"Ik erken dat ik na het nuttigen van alcoholhoudende drank een voertuig heb bestuurd. Mijn alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur bedraagt U BENT EEN LUL!

Ik heb over de voorafgaande 48 uur geen andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.

Ik wens geen verklaring af te leggen. Ik vind u allemaal een lul. Ik ben invalide, dit gaat u uw baan kosten. Ik heb hier al eerder ƒ 3000,00 aan verdiend.

U BENT EEN LUL !

Ik wens niets te verklaren omtrent een ziekte.

Ik wens niets te verklaren omtrent koorts.

Ik wens niets te verklaren omtrent het bekend zijn met het feit dat het gebruik van alcoholhoudende drank, al dan niet in combinatie met een andere stof de rijvaardigheid kan verminderen."

2.3.1. Verder was bijgevoegd het verslag van de hoorzitting van 15 september 2000 van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In dit verslag werd onder meer het volgende vermeld:

"Vastgesteld wordt dat (verzoeker; N.o.), ondanks daartoe middels de oproep van 18 juli '00 in de gelegenheid te zijn gesteld, niet is verschenen.

De heer Bo. (lid/waarnemend voorzitter; N.o.) geeft een uiteenzetting van de situatie. (Verzoeker; N.o.) reed op 23 februari 1999 op de Schiekade in Rotterdam en werd daar aangehouden terzake van rijden onder invloed. Nadat (verzoeker; N.o.) de blaastest had gedaan werd besloten dat hij mee moest naar het politiebureau. De aanhouding, de overbrenging en het verblijf op het bureau vormen de aanleiding voor de klacht.

Bij de klachtbehandeling in eerste instantie is de klacht als volgt geformuleerd:

1. de politie zou (verzoeker; N.o.) onheus en hardhandig hebben behandeld tijdens de aanhouding;

2. tijdens de ophouding aan het politiebureau is niet tegemoetgekomen aan enkele redelijke verzoeken en is (verzoeker; N.o.) onheus bejegend;

3. een bedrag van ƒ 11.500,- is niet aan (verzoeker; N.o.) teruggegeven;

4. bij de heenzending is (verzoeker; N.o.) door politieambtenaren mishandeld;

5. (verzoeker; N.o.) moest een bedrag van ƒ 3.000,- aan stallingskosten betalen voor zijn personenauto en vordert dit terug van de politie.

Ter zitting zijn de bovenvermelde onderdelen besproken (toevoeging bij opstellen verslag door de secretaris)

De heer Zo. (lid van de klachtencommissie; N.o.) informeert naar de aanduiding

'(verzoeker; N.o.) blies F'

De heer S. (een van de betrokken politieambtenaren; N.o.) legt uit dat 'F-blazen' betekent dat er een alcoholpercentage van meer dan 0,8 % wordt waargenomen bij de blaastest.

De heer Bo. geeft aan dat (verzoeker; N.o.) stelt dat hij één glas bier had gedronken. De heer Zo. vult aan dat (verzoeker; N.o.) voorts stelt dat hij medicijnen had gebruikt.

De heer Bo. vervolgt zijn uiteenzetting van de situatie. Hij stelt dat (verzoeker; N.o.) veel geld op zak had, dat dit geteld wordt, dat dit niet in beslag wordt genomen en dat (verzoeker; N.o.) het geld terugkrijgt. (Verzoeker; N.o.) stelt thans dat hij het geld nooit terug gekregen heeft.

De heer Bo. verzoekt de politieambtenaren om het verhaal vanuit het gezichtspunt van de politie weer te geven.

De heer Bru. geeft aan dat hij er feitelijk bij aanwezig was. Hij legt uit dat er tussen de aanhouding en de tweede alcoholtest aan het politiebureau een termijn van 20 minuten dient te zitten. Na verloop van 20 minuten heeft de hulpofficier van justitie (verzoeker; N.o.) in de gelegenheid gesteld om nogmaals te blazen. (Verzoeker; N.o.) wilde niet opnieuw blazen. De voorgeschreven procedure in zo'n geval is dat het rijbewijs wordt ingenomen. (Verzoeker; N.o.) werd in een voorlopig arrestantenverblijf (VAV) geplaatst. Bij het zoeken naar zijn rijbewijs is de jas van (verzoeker; N.o.), welke jas zich op dat moment voor de VAV bevond, hebben wij het geld gevonden. Het geld is vervolgens in bijzijn van (verzoeker; N.o.) geteld. Na het tellen is het geld weer aan (verzoeker; N.o.) teruggegeven.

De heer S. stelt dat hij de indruk heeft dat (verzoeker; N.o.) de politie een oor probeert aan te naaien. (Verzoeker; N.o.) heeft eerder naar aanleiding van een dergelijke situatie een bedrag van ƒ 3000,- ontvangen van de politie. (Verzoeker; N.o.) heeft in het onderhavige geval ook direct geroepen 'dit gaat jullie geld kosten'.

De heer Bo. vraagt hoeveel mensen er aanwezig waren bij het geld tellen.

De politieambtenaren geven aan dat er inclusief (verzoeker; N.o.) vier mensen bij aanwezig waren.

De politieambtenaren geven aan dat zij direct de chef hebben ingelicht over het aangetroffen geld.

(Verzoeker; N.o.) is dezelfde ochtend/nacht weer naar huis gegaan.

De heer Zo. geeft aan dat door (verzoeker; N.o.) wordt gesteld dat hij tussen de draaideur kwam bij het verlaten van het politiebureau en vraagt of (verzoeker; N.o.), zoals hij zelf stelt, slecht loopt.

De heer S. stelt dat (verzoeker; N.o.) een paar maal terug het bureau in kwam en dat de chef van dienst hem vervolgens de deur gewezen heeft. Voorts stelt de heer S. dat (verzoeker; N.o.) inderdaad slecht loopt. De heer S. geeft ook aan dat hij niet heeft gezien of (verzoeker; N.o.) bij het verlaten van het bureau is gevallen.

De heer Bo. vraagt of er bij (verzoeker; N.o.) gevraagd is waarom hij zoveel geld op zak had.

De heer S. geeft aan dat hij heeft gevraagd aan (verzoeker; N.o.) 'hoeveel geld heeft u bij zich?'. (Verzoeker; N.o.) gaf daarop antwoord: ' ƒ 100,-'. De heer S. geeft aan dat hij hierop aan (verzoeker; N.o.) heeft gevraagd: 'wat is dit dan' duidend op al het geld. (Verzoeker; N.o.) heeft daarop geantwoord: 'dat is ƒ 10.000,-, dat is van mij'.

De heer Bru. stelt dat (verzoeker; N.o.) de agenten voor alles en nog wat uitmaakte. De heer Zo. informeert of er een arts gewaarschuwd werd.

De heer Bru. geeft aan dat indien iemand een tweede blaastest weigert het is afgelopen. Indien iemand fysiek niet in staat is om een tweede keer te blazen (b.v. te dronken) dan wordt er een arts ingeschakeld en is een bloedproef mogelijk.

De heer Bo. vraagt of (verzoeker; N.o.) niet mocht bellen naar zijn familie zoals door hem gesteld.

De heer S. stelt dat (verzoeker; N.o.) volgens hem heeft gebeld doch dat er niet werd opgenomen. De heer S. geeft aan dat hij dit niet exact meer weet. Hij kan zich niet herinneren dat er reden was om (verzoeker; N.o.) te weigeren om te bellen.

De heer Bru. geeft nog aan dat op het verzoek van (verzoeker; N.o.) om zijn bril de politieambtenaren naar zijn auto gegaan zijn op zoek naar zijn bril.

De heer S. geeft aan dat er geen bril in zijn auto is aangetroffen.

De heer S. stelt dat hij op de wagen reed. Hij geeft aan dat het overduidelijk was dat (verzoeker; N.o.) zigzaggend over de weg reed. De deur van de auto stond open en zijn raam was open. De alcohollucht kwam ons tegemoet. (Verzoeker; N.o.) is door vier agenten uit zijn auto gedragen omdat hij zich verzette.

De heer Zo. informeert naar de vervolging en veroordeling van (verzoeker; N.o.).

De politieambtenaren geven aan dat (verzoeker; N.o.) is veroordeeld tot 9 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid. Voorts geven zij aan dat zij in de strafzaak als getuigen zijn opgetreden en stellen zij dat het hen bekend is dat (verzoeker; N.o.) in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof.

De heer Zo. vraagt of het geld ter sprake is geweest tijdens de strafzitting.

De heer Bru. geeft hierop aan dat (verzoeker; N.o.) het geld naar voren heeft gebracht doch dat zowel de rechter als de officier van justitie hem duidelijk hebben gemaakt dat het geld niet in een strafzaak aan de orde is en dat hij hiervoor een civiele procedure dient aan te spannen.

De heer B. geeft aan dat (verzoeker; N.o.) eerder in de klachtprocedure niet wilde komen voor een klachtgesprek omdat hij niet nogmaals met de betreffende politieambtenaren in contact wilde komen.

De heer Bo. informeert naar de door (verzoeker; N.o.) teruggevorderde stallingskosten ad ƒ 3000,-"

De heer Bru. legt uit dat (verzoeker; N.o.) de auto niet tijdig heeft opgehaald. Twee dagen na de aanhouding heeft een familielid van (verzoeker; N.o.) geïnformeerd bij de heer Bru. naar de auto. De heer Bru. heeft dit familielid ingelicht hoe e.e.a. werkt en wat de stallingskosten zijn voor elke dag dat de auto in stalling blijft."

2.3.2. Ook is bijgevoegd het verslag van de hoorzitting van 27 oktober 2000 van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In dit verslag is vastgelegd dat verzoeker, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting is verschenen en dat de klachtencommissie op grond van het verslag van de zitting van 15 september 2000 de zaak heeft besproken en haar advies heeft geformuleerd.

D. Reactie verzoeker

In vervolg op zijn klacht en in reactie op het door de korpsbeheerder gestelde voerde verzoeker op 14 september 2001 onder meer nog het volgende aan:

"Op de eerste plaats wil ik duidelijk stellen dat ik geheel bij mijn verklaring blijf zoals ook aan u is gedaan. Het rapport van de politie staat vol halve waarheden verdraaien van feiten en woorden en hele leugens.

(…)

De politie zal NOOIT en ten nimmer willen toegeven dat er fouten zijn gemaakt en ik sta als een Don Quichotte tegen windmolens te vechten. Het enige wat mij rest is dat ik absoluut nog steeds bij mijn verklaring blijf.

Wanneer het de politie uitkomt word je gewoon gemangeld tussen het machtige apparaat van de politie.

Als de politie zegt we hebben (verzoeker; N.o.) heengezonden dan bedoelen ze we hebben hem met 4 man op de grond gegooid en tussen de draaideur gegooid en 4 uur 's nachts zonder geld en bril in een sneeuwstorm op straat gelazerd om maar grof te worden. Verder het geld is uit de auto gehaald en NIET uit mijn jas (…). Waarom hebben ze niet waar ik om gesmeekt heb een kwitantie gegeven van inhouding van geld of desnoods van terugave, waarom is er geen doktersrapport opgemaakt. Waarom heb ik GEEN uitnodiging ontvangen voor de hoorzitting, waarom is er GEEN bloedproef gedaan, waarom ik heb staan smeken.

Ik kan u alleen maar zeggen dat ik diep verontwaardigd ben over de manier waarop ik in mijn waardigheid en eer ben aangetast ook de bewoording van een politieambtenaar als zou ik de politie een oor aan willen naaien is toch geen taal voor een politiebeambte. Ik heb destijds ƒ 3000,- schadevergoeding ontvangen van de politie dat is heel iets anders dan geld verdienen aan de politie. Je verdient geen geld aan de politie als de politie overgaat tot betaling van ƒ 3000,- schadevergoeding dan is er wel wat aan de hand geweest, zo ook hier ik heb gezegd maak niet dezelfde fout al destijds."

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. Bij brief van 4 oktober 2001 legde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de volgende vragen voor:

"1a) Is het juist dat het initiatief voor dit contact is uitgegaan van verzoekers genoemd familielid?

1b) Indien niet van de zijde van verzoeker contact was opgenomen, kunt u dan aangeven of, en op welk moment, vanuit uw korps contact was gezocht met verzoeker om de procedure uit te leggen?

2) Om welke reden zijn stallingskosten in rekening gebracht vanaf 25 februari en niet vanaf 23 februari 1999?

3) Uit de overgelegde mutaties is gebleken dat verzoeker tussen 02.45 uur en 03.00 uur op de Schiekade te Rotterdam is aangehouden en vervolgens is overgebracht naar Bureau Eendrachtsplein.

3a) Is verzoeker aldaar ingesloten?

3b) Heeft voorafgaand aan de insluiting fouillering plaatsgevonden?

3c) Zo ja, welke voorwerpen zijn daarbij aangetroffen.

3d) Is hiervan registratie opgemaakt.

4) Heeft alsnog inname van verzoekers rijbewijs plaatsgevonden? Zo ja, wanneer was dat?"

2. In aanvulling op een eerdere reactie en in antwoord op de door de substituut-ombudsman gestelde vragen deelde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 15 november 2001 het volgende mee:

"…Op uw eerste vraag kan ik u mededelen dat het juist is dat het initiatief voor het contact is uitgegaan van verzoekers genoemd familielid.

Ten aanzien van uw vraag of en zo ja op welk moment er contact opgenomen zou zijn met verzoeker kan ik u het volgende mededelen. De auto van verzoeker is als dwangmiddel in bewaring gesteld teneinde verzoeker er toe te bewegen zijn rijbewijs alsnog te kunnen invorderen. Het is gebruikelijk om dit bij de heenzending aan een verzoeker mede te delen. Het is niet gebruikelijk om naast deze mededeling afzonderlijk contact te zoeken om de procedure met betrekking tot de stallingskosten uit te leggen.

De reden waarom er stallingskosten in rekening zijn gebracht vanaf 25 februari en niet vanaf 23 februari 1999 is gelegen in het feit dat verzoeker werd aangehouden in verband met het rijden onder invloed (artikel 8 van de Wegenverkeerswet) (zie Achtergrond onder 1.; N.o.). Indien een auto om deze reden wordt weggetakeld worden er de eerste twee dagen geen stallingskosten in rekening gebracht.

Verzoeker werd na zijn aanhouding overgebracht naar bureau Eendrachtsplein. Het is juist dat verzoeker daar is ingesloten.

In het geval iemand aangehouden wordt in verband met het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank was het destijds niet gebruikelijk dat er een insluitingsfouillering plaatsvond. Voor zover de betrokken politieambtenaren zich kunnen herinneren is er in het geval van verzoeker alleen sprake geweest van een veiligheidsfouillering.

Bij het zoeken naar het rijbewijs in de jas van verzoeker werd het geld aangetroffen dat in het bijzijn van verzoeker werd geteld en daarna direct werd teruggegeven. Er zijn geen andere goederen aangetroffen. Er was derhalve geen aanleiding om een registratie op te maken..."

F. Verklaringen betrokken ambtenaren

1. Betrokken politieambtenaar S. deelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 13 augustus 2001 telefonisch mee dat verzoekers klacht over het achterhouden van het geldbedrag volstrekt uit de lucht is gegrepen. Daarnaast deelde politieambtenaar S. mee te weten dat verzoeker in het kader van de politieklachtenprocedure diverse keren door klachtbehandelaars was uitgenodigd om zijn klachten toe te lichten, maar dat hij telkens zonder afmelding was weggebleven.

2. Betrokken politieambtenaar Bru. deelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 20 augustus 2001 telefonisch mee, niets toe te willen voegen aan hetgeen hij reeds in het kader van de politieklachtenprocedure had verklaard.

G. Nadere reactie korpsbeheerder

1. Bij brief van 19 juli 2002 stelde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de volgende nadere vragen:

"In uw brief van 15 november 2001 heeft u onder meer aangegeven dat het gebruikelijk is om de betrokkenen bij heenzending mee te delen dat zijn voertuig in bewaring wordt genomen teneinde hem/haar ertoe te bewegen het rijbewijs alsnog in te leveren.

Hieraan werd toegevoegd dat het niet gebruikelijk is om naast deze mededeling afzonderlijk contact op te nemen over de stallingskosten.

Verzoeker heeft in een van zijn brieven te kennen gegeven dat hij bij het politiebureau drie documenten heeft meegekregen.

1) Is de informatie die verzoeker is verstrekt over de bewaarneming op papier vastgelegd?

Zo ja, kunt u mij dan een kopie hiervan doen toekomen?

2) Is het juist dat geen informatie wordt verstrekt over stallingskosten? Om welke reden wordt daarover geen informatie gegeven?

3a) Graag ontvang ik ook een kopie van de beschikking strekkende tot toepassing van bestuursdwang.

3b) Wanneer is verzoeker deze beschikking aangeboden?

4) Uit de stukken in het dossier is onder meer gebleken dat een familielid van verzoeker op of rond 25 februari 1999 per telefoon contact heeft opgenomen met de politie over de bewaarneming van verzoekers auto. Zo mogelijk, ontvang ik graag een verslag van dit telefoongesprek."

2.1. In antwoord op de gestelde vragen berichtte de korpsbeheerder bij brief van 23 oktober 2002 onder meer als volgt:

"ad 1: Ja, zie bijgevoegd proces-verbaal d.d. 23-02-99 vordering rijbewijs (zie hierna onder G.2.2.; N.o.) .

Ad 2 : Nee, zie laatste alinea van bovengenoemd proces-verbaal.

ad 3 a: Zie genoemd proces-verbaal.

De vordering rijbewijs is geschied op grond van artikel 164 Wegenverkeerswet, eerste lid, dat bepaald dat bestuurder op eerste vordering zijn rijbewijs moet inleveren. Doet de bestuurder dat niet dan is het 7e lid van toepassing inleveren (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.), waarbij de gemeentelijke wegsleepregeling geldt, (art 170) (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.).

De beschikking bestuursdwang is m.i. hier niet aan de orde, aangezien er een wettelijke grondslag ligt voor de vordering van het voertuig.

ad 3b: Het bijgevoegde proces-verbaal van vordering wordt uitgereikt op moment van heenzenden, te samen met de dagvaarding, in het geval van verzoeker is dat eveneens geweest op 23 februari 1999.

ad 4: De verbalisant, (Bru.), heeft telefonisch contact gehad met iemand die zich heeft voorgesteld, in zijn herinnering, als de zwager van verzoeker. Het gesprek is niet vastgelegd. Daartoe was ook geen noodzaak. Het betrof een informatief gesprek waarin werd uitgelegd wat er was gebeurd en waarin de verdere gang van zaken werd toegelicht."

2.2. Als bijlage was bijgevoegd het op 23 februari 1999 door verbalisant Bru. opgemaakte proces-verbaal, waarnaar door de korpsbeheerder werd verwezen. In dit proces-verbaal werd de volgende informatie vastgelegd:

"U bent aangehouden voor het rijden onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan beïnvloeden.

Tegen u is een vordering ingesteld ex artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994.

U hééft niet voldaan aan deze vordering. U bent verplicht om uw rijbewijs direct in te leveren bij het politiebureau EENDRACHTSPLEIN 3 te ROTTERDAM.

Van deze vordering is melding gemaakt in het Centraal Rijbewijzen en Bromfietscertificaten Register. Dit houdt in dat u geen motorrijtuig meer mag besturen waarvoor een rijbewijs vereist is. Gaat u toch rijden, dan pleegt u een misdrijf als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994.

Het door u bestuurde motorrijtuig,

Kenteken : (…)

Merk : (…)

is door de politie onder toezicht gesteld aan het politiebureau VEILINGWEG 66 te ROTTERDAM . Als uw rijbewijs aan dit bureau wordt ingeleverd wordt het motorrijtuig vrijgegeven.

Indien u niet aan de verplichting tot het inleveren van het rijbewijs voldoet wordt het motorrijtuig in bewaring genomen. Nadat het motorrijtuig in bewaring is genomen kunt u uitsluitend tegen inlevering van uw rijbewijs en tegen betaling van takel- en bewaarkosten de beschikking over het motorrijtuig verkrijgen."

H. Nadere informatie verzoeker

Bij brief van 18 februari 2003 deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"Ik ben voor de rechter moeten verschijnen die heeft puur op de verklaring van de agent dat ik een F. indicatie zou hebben geblazen een uitspraak gedaan; op die uitspraak ben ik in beroep gegaan en heb niets meer gehoord. Tot dat ik plotsklaps werd opgeroepen, naar ik dacht voor de beroepszaak, mijn advocaat maakte mij echter er op attent dat er een procedure fout was gemaakt en dit niet de beroepszaak was maar wederom moest verschijnen voor de politierechter. Deze bood met veel omhaal zijn excuses aan mij maar veroordeelde me wederom op de bevinding van de agent van F. indicatie, ik kan nog honderd maal zeggen dat ik niet in staat ben gebleken te blazen maar 'agentes woord' is wet. Dus heb ik na deze vertoning niet meer in beroep te gaan. De veroordeling is een geld boete van 490 euro welke ik doordat ik door het hele gebeuren in de schuldsanering ben terechtgekomen niet kan betalen."

Achtergrond

1. Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang

"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan

tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve

milligram alcohol per milliliter bloed.

3. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of het tweede lid is omschreven."

2. Artikel 163, eerste tot en met vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994:

"1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.

2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht

ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om

bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert."

3. Artikel 164, eerste tot en met derde en zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.

2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:

a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan vijfhonderdzeventig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;

b. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;

c. overschrijding van een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid met vijftig kilometer of meer, in geval van staande houding van de bestuurder.

3. De in het eerste lid bedoelde vordering kan worden gedaan indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.

(…)

7. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 5:25, eerste lid, 5:26, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan."

4. Artikel 170 van de Wegenverkeerswet 1994

1. "Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met

a. het belang van de veiligheid op de weg, of

b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of

c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.

2. De artikelen 5:24, derde tot en met zesde lid, 5:25, tweede tot en met vijfde lid, 5:29, vierde lid, tweede volzin en 5:30, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing. Bij de toepassing van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de rechthebbende die het voertuig afhaalt, in de plaats van de overtreder. Bij de toepassing van artikel 5:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het afschrift van het proces-verbaal verstrekt aan de rechthebbende die het voertuig afhaalt. Voor de toepassing van artikel 5:30 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de omstandigheid dat het voertuig niet is afgehaald, gelijkgesteld met de omstandigheid dat het voertuig niet kan worden teruggegeven.

3. Burgemeester en wethouders plegen regelmatig overleg met de officier van justitie over de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

4. Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gehouden van de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.

5. Bij toepassing van het eerste lid wordt onder rechthebbende verstaan: degene die ofwel eigenaar is van het voertuig ofwel anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overtreding ten gebruike onder zich had. Hierbij geldt artikel 1, tweede lid, niet.

6. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt niet uitgeoefend, indien de rechthebbende het voertuig verwijdert voordat met de overbrenging een aanvang wordt gemaakt. Hij is alsdan de kosten verbonden aan de voorbereiding van de overbrenging, verschuldigd. Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing."

5. Artikel 5 van de Regeling Zorg voor Ingeslotenen, van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond luidt, voor zover hier van belang:

"Bij de huishoudelijke fouillering aangetroffen geld en voorwerpen wordt/worden in aanwezigheid van de ingeslotene geteld en geregistreerd. Het geheel wordt in een af te sluiten kast bewaard waarna de sleutel aan de chef van dienst wordt overhandigd. De registratie wordt altijd ondertekend door de fouillerende arrestantenverzorger(s) en door de ingeslotene. Indien de ingeslotene weigert wordt daarvan altijd aantekening gemaakt op de registratie zelf en in het dag- en nachtrapport. Dezelfde procedure wordt gevolgd bij teruggave van het geld en de voorwerpen.

De in dit artikel beschreven handelingen vinden altijd plaats in aanwezigheid van een andere arrestantenverzorger."

6. Artikel 8 van de Politiewet 1993 luidt, voor zover hier van belang

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(…)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

7. Artikel 6, 10 en 12 van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

7a. Artikel 6 Afdoeningstermijn

"1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst van de klacht.

2. Indien de klacht wordt behandeld door de korpsbeheerder, na advies van de klachtencommissie, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst van de klacht.

3. Indien de afdoening niet binnen de termijn van zes. respectievelijk tien weken kan plaatsvinden, wordt mededeling gedaan van een verdaging van maximaal vier weken aan de klager en de betrokken ambtenaar van politie met opgave van reden."

7b. Artikel 10 Afdoening door de korpschef

"1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken onderdeel is binnengekomen, stuurt deze een concept-afhandelingsbrief voor de afdoening van de klacht aan de korpschef.

2. De chef van het betrokken onderdeel verzoekt voordat hij de concept-afhandelingsbrief aan de korpschef verstuurt, de burgemeester om hem zijn opvatting omtrent de klacht te geven.

3. Vervolgens doet de korpschef de klacht schriftelijk af. Tegelijkertijd met het bericht van afdoening van de korpschef, wordt de klager geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpsbeheerder te vragen.

4. De korpschef brengt de klager en de betrokken ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van de afdoening en zendt een afschrift van het bericht van afdoening aan de burgemeester van de gemeente, waar de gedraging van de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden, de hoofdofficier van justitie, de korpsbeheerder en de chef van het betrokken onderdeel."

7c. Artikel 12 Behandeling en afdoening door korpsbeheerder

"1. De klager kan binnen zes weken na ontvangst van het bericht van afdoening door de korpschef de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel vragen. De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat:

a. de klager een schriftelijke ontvangstbevestiging krijgt met de mededeling dat de klacht voor advies wordt voorgelegd aan de klachtencommissie;

b. de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef in kennis wordt gesteld van de ontvangst van de klacht.

2. Voordat de korpsbeheerder zijn oordeel geeft op de klacht, wint hij het advies in van de klachtencommissie.

3. De korpsbeheerder geeft zijn oordeel binnen tien weken na ontvangst van de klacht.

4. De korpsbeheerder brengt de klager en de betrokken ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van zijn oordeel en draagt er zorg voor dat een afschrift van zijn oordeel en van het advies van de klachtencommissie wordt gezonden aan de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef."

8. Artikel 26 van de Wet Nationale ombudsman:

"1. De ombudsman beoordeelt of het bestuursorgaan zich in de door hem onderzochte

aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen.

2. Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van bejegening door politieambtenaren: tijdens aanhouding ten onrechte geweld gebruikt en verbaal onheus behandeld; geldbedrag van verzoeker afgenomen zonder dat hiervoor ontvangstbewijs is afgegeven en welk bedrag niet is teruggegeven; ten onrechte stallingskosten berekend; t.a.v. klachtbehandeling: geen tussenberichten verstuurd en niet in gelegenheid gesteld om klachten mondeling toe te lichten.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verslaglegging van aangetroffen geldbedrag en klacht niet voldoende voortvarend afgehandeld.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoeker mishandeld bij verlaten politiebureau .

Oordeel:

Geen oordeel