2003/190

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat drie ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem op 24 augustus 2001 in een politiebureau onheus hebben bejegend. Verzoeker klaagt er hierbij met name over dat:

- een van deze politieambtenaren zich tegenover hem ten onrechte heeft voorgedaan als commissaris van politie, en heeft geweigerd zijn echte naam te noemen;

- deze politieambtenaren hem hebben uitgelachen;

- twee van deze politieambtenaren hem hardhandig het politiebureau hebben uitgezet, en

- een van deze politieambtenaren hem heeft gezegd dat hij niet meer welkom was in het desbetreffende politiebureau.

Beoordeling

I Algemeen

Verzoeker is op 24 augustus 2001 naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen van verduistering van zijn mobiele telefoon door Ben. Op het bureau heeft betrokken ambtenaar V. verzoeker te woord gestaan, en heeft zij hem - nadat ze een aantal vragen had gesteld - laten weten dat zij de aangifte niet wilde opnemen, omdat er geen sprake was van een strafbaar feit. Volgens V. betrof het een civiele kwestie, en heeft zij verzoeker naar een wetswinkel verwezen voor juridische hulp. Verzoeker was het daarmee niet eens, ging met V. in discussie, en eiste dat zijn aangifte werd opgenomen.

Verzoeker heeft tegen V. gezegd dat hij haar chef wilde spreken, waarna betrokken ambtenaar S. verzoeker te woord heeft gestaan. Omdat dit gesprek volgens de politieambtenaren uit de hand liep, en verzoeker niet rustig wilde worden, hebben S. en zijn collega B. verzoeker het politiebureau uitgezet.

II Ten aanzien van het zich voordoen als commissaris van politie

1. Verzoeker klaagt erover dat betrokken ambtenaar S. zich tegenover hem ten onrechte heeft voorgedaan als commissaris van politie Vo., en dat S. heeft geweigerd zijn echte naam te noemen.

2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij zich aansluit bij het antwoord op de klacht dat de districtschef verzoeker bij brief van 20 november 2001 had gegeven. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.

2.2 In zijn brief van 20 november 2001 heeft de districtschef gesteld dat betrokken ambtenaar S. zich als zodanig heeft voorgesteld en dat hij zich beslist niet als Vo. heeft voorgesteld.

3. Betrokken ambtenaar V. heeft op 21 februari 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat zij verzoeker te woord heeft gestaan en verzoeker haar heeft gezegd dat hij haar chef wilde spreken. Volgens V. heeft zij haar chef, de heer S., erbij gehaald, die zijn hand naar verzoeker heeft uitgestoken om zich voor te stellen. Verzoeker wilde de hand van S. niet aannemen en begon meteen te schreeuwen, aldus V.

Voorts heeft V. verklaard dat verzoeker op een gegeven moment de naam van haar collega S. eiste, waarop S. hem heeft gezegd dat hij zijn naam nu niet meer hoefde te geven, omdat hij aanvankelijk had geprobeerd zich aan verzoeker voor te stellen.

Volgens V. is het pertinent niet waar dat S. zich heeft voorgedaan als commissaris van politie.

4. Op 24 februari 2003 heeft betrokken ambtenaar S. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat zijn collega V. verzoeker aan de balie heeft geholpen en dat V. hem er op een gegeven moment bij heeft gehaald, omdat verzoeker tegen haar had gezegd dat hij haar chef wilde spreken.

S. kon zich niet meer herinneren dat hij zijn hand naar verzoeker heeft uitgestoken om zich aan hem voor te stellen, maar hij heeft gesteld dat deze handelwijze wel zijn manier van doen is.

Voorts heeft S. verklaard dat hij verzoeker in ieder geval zijn naam heeft gegeven en hij dacht dat hij zijn naam zelfs nog voor verzoeker had opgeschreven. S. heeft zich pertinent niet als Vo. voorgesteld, aldus S.

5.1 Ten aanzien van verzoekers klacht dat betrokken ambtenaar S. zich tegenover verzoeker als commissaris van politie Vo. heeft voorgedaan, staat de stelling van verzoeker tegenover de stelling van de politie.

Echter, zowel de politieambtenaren S. en V. hebben verklaard dat S. zich niet als Vo. heeft voorgedaan.

Bovendien kan de Nationale ombudsman zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoekers weergave van hetgeen zich op 24 augustus 2001 in het politiebureau heeft voorgedaan, mede is gebaseerd op gevoelens van onvrede over het feit dat zijn aangifte niet is opgenomen.

De Nationale ombudsman oordeelt dat in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan de lezingen van S. en V. dan aan verzoekers lezing.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5.2 Ten aanzien van verzoekers klacht dat S. heeft geweigerd zijn echte naam te noemen, staan de stellingen eveneens tegenover elkaar. S. heeft gesteld dat hij zich in ieder geval aan verzoeker heeft voorgesteld, terwijl V. heeft verklaard dat S. zich aan verzoeker heeft willen voorstellen, maar dat verzoeker dit heeft verhinderd door te gaan schreeuwen. Volgens V. heeft verzoeker later om de naam van S. gevraagd, maar heeft S. zijn naam toen niet meer willen geven.

Naar het oordeel van de Nationale ombudsman staat vast dat S. direct bij het eerste contact in elk geval de bereidheid heeft getoond zijn naam te noemen, voor zover hij dat ook niet daadwerkelijk heeft gedaan, doch dit door toedoen van verzoeker zelf is gefrustreerd.

Niet duidelijk is of S. in een later stadium toen de zaak was geëscaleerd, niet langer bereid is geweest zijn naam (opnieuw) te noemen. Verzoekers stelling - in combinatie met het eerste onderdeel van zijn klacht - dat S. geweigerd heeft zijn echte naam te noemen, is dan ook ongefundeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

III Ten aanzien van het uitlachen

1. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken ambtenaren hem hebben uitgelachen.

2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman verwezen naar het standpunt dat de districtschef in zijn brief van 20 november 2001 heeft ingenomen, en acht de klacht ongegrond.

2.2 De districtschef heeft in zijn brief van 20 november 2001 gesteld dat, nadat V. verzoeker naar een wetswinkel had verwezen, verzoeker boos werd en zich onheus jegens V. begon te gedragen. V. heeft verzoeker beslist niet uitgelachen, aldus de districtschef.

3.1 Op 21 februari 2003 heeft betrokken ambtenaar B. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat, alhoewel hij zich de zaak niet meer kan herinneren, hij zeker weet dat hij verzoeker niet heeft uitgelachen. De heer B. heeft gesteld dat hij zijn eigen professionaliteit kent en dat hij nooit iemand zal uitlachen.

3.2 Betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat zij in het geheel niet heeft gelachen om verzoeker en dat er ook helemaal niets te lachen viel. Volgens haar was het een zeer ernstige situatie en bleef zij, alsmede haar collega's, erg kalm.

3.3 Betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat hij verzoeker zeker niet heeft uitgelachen. Wel kon S. zich voorstellen dat wanneer iemand heel boos is, en hij daarin niet meegaat, die persoon zich uitgelachen voelt.

S. heeft gesteld dat zijn collega V. ook niet heeft gelachen, en dat zij helemaal niet in de stemming was om te lachen.

4. Gelet op het feit dat de ambtenaren B., V. en S. allen hebben verklaard dat zij verzoeker niet hebben uitgelachen, oordeelt de Nationale ombudsman dat meer waarde moet worden gehecht aan de lezing van de politie dan aan verzoekers lezing.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV Ten aanzien van het uit het politiebureau zetten

1. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken ambtenaren S. en B. hem hardhandig het politiebureau hebben uitgezet.

2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman verwezen naar het door de districtschef bij brief van 20 november 2001 ingenomen standpunt, en acht de klacht ongegrond.

2.2. De districtschef heeft verzoeker in zijn brief van 20 november 2001 laten weten dat verzoeker zich steeds meer begon op te winden en hij de betrokken ambtenaren onheus heeft bejegend. Volgens de districtschef heeft S. verzoeker verzocht het bureau te verlaten, omdat er op een normale manier niet met verzoeker viel te communiceren. Verzoeker heeft geweigerd het bureau te verlaten, waarna S. en B. verzoeker ieder aan een arm met zachte drang het bureau hebben uitgeleid. B. heeft gehoord dat S. verzoeker minimaal driemaal heeft verzocht het pand te verlaten, aldus de districtschef.

Volgens de districtschef heeft verzoeker geweigerd het bureau vrijwillig te verlaten en heeft hij niet vrijwillig meegewerkt, maar was er geen sprake van geweld.

3.1 Betrokken ambtenaar B. heeft verklaard dat als er een opstootje op het bureau is, en een collega heeft hulp nodig, hij die collega helpt. Volgens B. zal het zeker zo zijn gegaan dat verzoeker is verzocht het bureau te verlaten en dat ze hem buiten hebben gezet toen verzoeker daaraan geen gehoor gaf. Om ellende te voorkomen, pakken twee politie-ambtenaren een betrokkene dan bij zijn arm, hetgeen nog niet eens een zere arm oplevert, aldus B.

B. heeft tevens gesteld dat indien er geweld jegens verzoeker zou zijn gebruikt, hij dit zich wel had herinnerd en dit bovendien in het computersysteem had gestaan.

3.2 Betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat S. verzoeker een aantal malen heeft verzocht te kalmeren, en dat hij anders het gebouw moest verlaten. Vervolgens is S. naar de voorzijde van de balie gelopen en heeft hij tegen verzoeker gezegd dat het nu tijd werd om het gebouw te verlaten. S. en B. hebben verzoeker samen bij zijn arm gepakt en hebben hem naar buiten geleid, aldus V. Volgens V. is dit met zachte drang gepaard gegaan. Verzoeker wilde niet vastgepakt worden, maar het heeft niet tot een duw- of trekpartij geleid, aldus V.

3.3 Betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat verzoeker verbaal agressief was en dat er niet met hem viel te communiceren. Volgens S. heeft hij verzoeker gezegd dat hij rustig moest worden, en dat als hij zich zo zou blijven gedragen, hij hem zou verzoeken het bureau te verlaten, waarna hij weer kon terugkomen als hij rustiger was.

Na een aantal waarschuwingen, heeft S. verzoeker gevorderd het bureau te verlaten, waaraan verzoeker geen gehoor gaf. Vervolgens hebben S. en B. verzoeker ieder bij een arm gepakt en hem met zachte drang het politiebureau uitgeleid, aldus S.

4. Verzoeker heeft beaamd dat betrokken ambtenaar S. hem meerdere malen heeft verzocht het bureau te verlaten.

5. Vast is komen te staan dat de betrokken ambtenaren verzoeker meerdere malen hebben verzocht het politiebureau te verlaten en dat verzoeker hieraan geen gevolg heeft gegeven. Het staat eveneens vast dat S. en B. verzoeker het politiebureau hebben uitgezet. Volgens verzoeker is dit op hardhandige wijze geschied. De drie betrokken ambtenaren hebben echter alledrie verklaard dat er van geweld geen sprake was.

Op grond van deze verklaringen hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de politie.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging behoorlijk.

V Ten aanzien van de mededeling dat verzoeker niet meer welkom was

1. Verzoeker klaagt erover dat één van de betrokken ambtenaren hem heeft gezegd dat hij niet meer welkom was in het desbetreffende politiebureau.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman naar de brief van de districtschef verwezen, waarin de districtschef heeft aangegeven dat verzoeker, indien daartoe aanleiding is, net als iedere burger terecht kan op het politiebureau.

3.1 Volgens betrokken ambtenaar V. heeft zij één van haar collega's horen zeggen dat ze verzoeker - nadat ze hem het bureau hadden uitgezet - hadden verteld dat hij die dag niet meer op het bureau hoefde aan te kloppen. V. dacht dat het B. was die dit tegen verzoeker had gezegd, maar zij wist dit niet meer zeker.

3.2 Betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat, nadat hij verzoeker naar buiten had geleid, hij verzoeker heeft gezegd dat hij op deze manier niet meer welkom was op het politiebureau.

4. Gelet op verzoekers stelling en de verklaringen van de betrokken ambtenaren, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat S. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij op deze manier niet meer welkom was op het politiebureau. Verzoeker heeft dit ook niet weerlegd.

Gezien de verklaringen van de betrokken ambtenaren, acht de Nationale ombudsman het voorts zeer aannemelijk dat verzoeker boos was en de politieambtenaren onheus heeft bejegend.

De Nationale ombudsman overweegt dat van een burger mag worden verwacht dat hij zich in zijn contacten met politieambtenaren correct gedraagt en hen op juiste wijze bejegent. Wanneer een politieambtenaar door een burger die aangifte wenst te doen, onheus wordt bejegend, kan van hem niet worden verlangd dat hij met die burger in gesprek blijft. Het ligt dan voor de hand dat de politieambtenaar er een collega bij haalt, die de burger te woord staat. Nu politieambtenaar V. haar chef S. erbij had gehaald, die verzoeker te woord heeft gestaan, en verzoeker zich tegenover S. evenmin correct heeft gedragen, acht de Nationale ombudsman het alleszins redelijk dat de politieambtenaren S. en B. verzoeker het politiebureau hebben uitgezet, waarbij S. hem heeft meegedeeld dat hij op die manier niet meer welkom is.

Gelet hierop acht de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 2 september 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat zijn klacht niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers tweede brief werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren S., B. en V. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Betrokken ambtenaar B. maakte van die gelegenheid gebruik.

Voorts werden de betrokken ambtenaren om inlichtingen verzocht en werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker en de korpsbeheerder gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 31 augustus 2001 deelde verzoeker het Klachtenbureau Justitie Optreden Utrecht het volgende mee:

"…Ik ben op 24 augustus naar Politiebureau Marco Polo gegaan (…) om aangifte te doen van verduistering door Ben. (…)

Ik heb er (…) alles aan gedaan om Ben over te halen mijn telefoon terug te geven die zij kwijt zijn geraakt. (…)

Ik werd geholpen door een (…) dame achter de balie. Zij zei dat de politie deze aangifte niet wil aannemen en dat ik rechtskundige hulp nodig heb. (…)

Uiteindelijk riep zij een mannelijke collega. (…)

Ik vroeg hem zijn naam. Hij zei: 'ik heet Vo. en ik ben de chef hier.'

Vo. is de commissaris van politie Utrecht en hij leek er niet op.

Toen zei hij: 'wij kunnen je niet helpen, en je krijgt mijn naam niet.'

En ik zei: 'u heeft dat al verteld, u heet toch Vo. (hoofdcommissaris)?' Volgens de batches klopt de naam P. wel (voornaam; N.o.) maar de achternaam staat er niet op.

Toen zei de zogenaamde Vo. tegen mij: 'u wordt onbeleefd.'

Ik zei tegen hem: 'O, u gaat het nu op een ander boeg gooien, u wilt dat ik onbeleefd word.' (…)

Hij werd kwaad, en hij riep een mannelijke collega op en ze grepen mij bij de kraag en hardhandig werd ik buiten gegooid.

Hij zei ook dat ik niet meer welkom was in dit politiebureau..."

2. Een medewerker van het Klachtenbureau Justitie Optreden Utrecht berichtte de politie bij brief van 10 september 2001 onder meer het volgende:

"Onlangs hebben wij een klacht binnengekregen van de heer M. (…) betreffende het optreden van een aantal politieambtenaren in het politiebureau Marco Polo.

Voor een volledig overzicht van de gebeurtenissen doe ik u hierbij (…) de brief van mijn cliënt gericht aan mij toekomen.

Na het lezen van deze brief kwam het handelen van desbetreffende politieambtenaren zeer onprofessioneel op mij over. Mijn cliënt kwam aangifte doen van verduistering van zijn telefoon door het bedrijf 'Ben' (…). In plaats van dat hij professioneel geholpen werd, werd hij uitgelachen."

3. De chef van het district Marco Polo te Utrecht berichtte het klachtenbureau bij brief van 20 november 2001 onder meer het volgende:

"Uit vorenstaande en het door mijn klachtbehandelaar ingestelde onderzoek concludeer en bericht ik u het volgende:

(…)

Ad1) Onprofessioneel gedrag van politieambtenaren.

Uw cliënt werd aan de balie van bureau Marco Polo te woord gestaan door een van mijn servicemedewerkers, mevrouw V. (…) Uw cliënt wilde inderdaad aangifte doen. Mijn medewerkster heeft hem toen gevraagd naar feiten en omstandigheden. Uit hetgeen hij haar vertelde bleek dat er geen sprake was van een strafbaar feit. Zoals uw cliënt vertelde ontbrak voor het feit 'verduistering' de wederrechterlijke toeëigening! Zij heeft uw cliënt medegedeeld dat hier geen sprake was van een strafbaar feit, maar dat er een civielrechtelijke verantwoordelijkheid lag bij degene bij wie hij zijn mobiele telefoon ter reparatie had aangeboden. Om hem vervolgens op weg te helpen heeft zij hem verwezen naar een Wetswinkel. Uw cliënt werd boos en begon zich vervolgens onheus tegenover mijn medewerkster te gedragen. Zij heeft hem beslist niet uitgelachen. De situatie werd voor haar zo bedreigend dat zij de man mededeelde haar chef er bij te roepen. Deze chef was de brigadier S. Hij heeft zich als zodanig voorgesteld en beslist niet met Vo. S. heeft uw cliënt eveneens aangehoord en kwam tot dezelfde conclusie. Uw cliënt wond zich steeds meer op en begon ten overstaan van de medewerkers zowel hen persoonlijk als de politieorganisatie in het algemeen onheus te bejegenen. S. heeft uw cliënt toen verzocht het bureau te verlaten daar er op een normale manier niet meer met uw cliënt was te communiceren. Uw cliënt weigerde en sprak met dermate luide stemverheffing dat dit werd gehoord door de groepschef van dienst, brigadier B. Deze heeft slechts kort uw cliënt gehoord. Ook heeft hij gehoord dat uw cliënt zich onheus tegenover de collega's en de politie in het algemeen gedroeg. Hij heeft S. tot minimaal drie maal toe uw cliënt horen verzoeken het pand te verlaten. Dit weigerde hij iedere keer weer. Daarop hebben S. en B. uw cliënt ieder aan een arm met zachte drang naar de uitgang begeleid. Uw cliënt weigerde vrijwillig het pand te verlaten en werkte niet direct mee, doch er was geen sprake van geweld.

Ik ben van mening dat mijn medewerkers op een correcte en professionele wijze hebben gehandeld. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

(…)

Ad3) een schriftelijke toezegging aan uw cliënt dat hij in de toekomst te allen tijde welkom is om aangifte te doen bij het politiebureau Marco Polo.

(…) het hierboven beschrevene was een op zichzelf staand incident. Omtrent dit incident is hij door eigen toedoen uit het bureau gezet. Ik verzeker u dat uw cliënt, indien daar aanleiding toe is, hij net als iedere burger terecht kan aan het politiebureau aan de Marco Pololaan. Dit kunt u hem mededelen. Een schriftelijke toezegging lijkt mij niet nodig."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

Op 20 november 2002 ontving de Nationale ombudsman het standpunt dat de korpsbeheerder naar aanleiding van verzoekers klacht heeft ingenomen:

"…Ik sluit mij aan bij het door de districtschef gegeven antwoord op de klacht zoals is verwoord in de afhandelingsbrief d.d. 20 november 2001. Ik acht de door de heer M. aangereikte klachtonderdelen a, b en c ongegrond. Voor wat de onder d. verwoorde klacht verwijs ik naar de brief van de districtschef Marco Polo waarin deze reeds heeft aangegeven dat verzoeker, indien daar aanleiding toe is, net als iedere burger terecht kan op het politiebureau..."

D. reactie betrokken ambtenaar S.

Betrokken ambtenaar S. gaf in zijn brief van 3 oktober 2002 zijn reactie op verzoekers klacht:

"…Ik kan u meedelen dat de opstelling en de uitlatingen van de heer M. in mijn richting alsmede in de richting van mijn collega mevrouw V. zodanig beledigend waren, dat ik op dat moment nog in overweging heb genomen de heer M. aan te houden terzake belediging…"

e. reactie verzoeker

Bij brief van 2 februari 2003 gaf verzoeker zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder. Tevens gaf verzoeker antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag of de politie hem op 24 augustus 2001 had verzocht het politiebureau te verlaten:

"…Het is toch van de gekke, als ik brutaal word tegen de politie, waar je hulp vraagt en aangifte moet doen, en waar je nu zeker een getuige moet meenemen. Dit is de tweede maal dat ze tegen je liegen en bedriegen.

Ik heb de politie verzocht om mijn aangifte van diefstal op te nemen. (…) Dit verzoek heb ik herhaaldelijk gedaan.

Toen werd ik voor hem brutaal (…). Hij had alleen de naam P. (voornaam; N.o.) op zijn borst.

Hij was alleen degene die dat verzocht.

Ik heb zijn naam en achternaam gevraagd en laconiek noemde hij de naam van de heer Vo. (hoofdcommissaris) en de anderen lachten mij uit.

Ik zei tegen hem dat hij niet op Vo. leek en toen vroeg hij nogmaals of ik het politiebureau wilde verlaten…"

F. verklaringen betrokken ambtenaren

1. De heer B., ambtenaar bij het regionale politiekorps Utrecht, verklaarde op 21 februari 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:

"U vraagt mij inlichtingen te verstrekken over een aangifte die de heer M. op 24 augustus 2001 wilde doen op het politiebureau aan de Marco Pololaan te Utrecht.

Ik kan mij helemaal niets van deze zaak herinneren. Als er bijzonderheden waren geweest en we de heer M. met geweld buiten hadden moeten zetten, dan had ik me dat wel herinnerd.

Destijds was ik groepschef. Als er een opstootje aan het bureau is, en een collega heeft hulp nodig, dan help ik hem daarbij. Het gebeurt vaak dat mensen aan de balie verbaal agressief worden. Zeker als er mensen in de hal zitten te wachten, kunnen we dat niet gebruiken. Het zal zeker zo zijn dat de heer M. is verzocht het politiebureau te verlaten, en dat we hem buiten hebben gezet toen hij daaraan geen gehoor gaf. Om ellende te voorkomen pakken we met z'n tweeën een betrokkene bij zijn arm en begeleiden we hem naar buiten. Dat doen we op zo'n wijze dat het nog niet eens een zere arm oplevert. Als er geweld zou zijn gebruikt, dan had de zaak ook in het systeem gestaan.

Alhoewel ik me de zaak niet meer herinner, weet ik dat ik de heer M. niet heb uitgelachen. Ik ken mijn eigen professionaliteit en zal nooit iemand uitlachen. Dat past gewoonweg niet bij mij."

2. Op 21 februari 2003 verklaarde mevrouw V., ambtenaar bij het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik kan me ten aanzien van de klacht van de heer M. nog het volgende herinneren. Ik stond op 24 augustus 2001 achter de balie. Op het moment dat de heer M. binnen kwam, was ik nog met een ander persoon bezig. De heer M. probeerde ertussen te komen. Ik heb hem gevraagd even te willen wachten tot ik met die andere persoon klaar was. (…)

Toen hij aan de beurt was, vertelde hij mij dat hij aangifte wilde doen. (…) Hij vertelde dat zijn mobiele telefoon was gestolen. (…) De heer M. vertelde dat hij zijn telefoon ter reparatie aan de provider had overhandigd en dat hij toen een bevestiging had gekregen dat de provider zijn telefoon in ontvangst had genomen. Toen heb ik de heer M. verteld dat er geen sprake was van diefstal en dat het een civiele kwestie betrof. De heer M. werd toen ontzettend boos. Ik heb hem uitgelegd waarom het geen strafrechtelijke kwestie was, en gezegd dat hij eventueel naar een wetswinkel kon gaan om hulp te vragen bij het starten van een civiele procedure. Ik heb hem het adres en het telefoonnummer van de wetswinkel gegeven. Ik heb hem zelfs aangeboden de wetswinkel te bellen om een afspraak voor hem te maken. Dat wilde hij allemaal niet. Ook viel hij mij voortdurend in de rede. Hij was heel erg opgefokt. (…) De heer M. zei vervolgens dat hij mijn chef wilde spreken. Ik heb mijn chef, de heer S., er toen bij gehaald en we zijn samen naar de balie gelopen. De heer S. kwam bij de balie staan en stak zijn hand uit naar de heer M. om zich aan hem voor te stellen. De heer M. wilde zijn hand niet aannemen en begon meteen te schreeuwen. De heer S. heeft toen gezegd dat ze zo niet met elkaar in gesprek konden gaan. De heer M. was niet voor rede vatbaar. De heer S. heeft hem gezegd dat hij het hele verhaal van mij had gehoord, waarop de heer M. mijn collega S. uitschold voor corrupte ambtenaar. Tevens zei de heer M. dat de heer S. niet te vertrouwen was. Hierop heeft de heer S. gezegd dat hij zich beledigd voelde en dat als hij nu niet zou kalmeren, hij hem zou verzoeken het gebouw te verlaten. De heer M. vond het belachelijk en bleef schreeuwen.

Ik wil benadrukken dat de heer S. te allen tijde heel netjes en correct is gebleven tegen de heer M.

Op een gegeven moment eiste de heer M. de naam van mijn collega S. Hierop heeft de heer S. hem gezegd dat hij zijn naam nu niet meer hoefde te geven, omdat hij zich aanvankelijk had geprobeerd voor te stellen aan de heer M.

Het is pertinent niet waar dat de heer S. zich heeft voorgedaan als commissaris van de politie. (…)

Inmiddels was mijn collega B. in de deuropening gaan staan kijken, want ze konden de heer M. aan de achterzijde horen schreeuwen.

De heer S. verzocht de heer M. wederom om zich te kalmeren, en anders het gebouw te verlaten. Ik stond er al die tijd naast (…).

Mijn collega S. is naar de voorzijde van de balie gelopen en heeft de heer M. gezegd dat het nu tijd werd om het gebouw te verlaten. De heer S. en de heer B. hebben de heer M. samen bij zijn arm en schouder gepakt en hem naar buiten geleid. Dit is met zachte drang gepaard gegaan. De heer M. wilde niet vastgepakt worden, maar het is niet tot een duw- of trekpartij gekomen.

Nadat mijn collega's de heer M. naar buiten hadden geleid, heb ik één van hen horen zeggen dat ze de heer M. hadden verteld dat hij die dag niet meer op het bureau hoefde aan te kloppen. Ik dacht dat het de heer B. was die hem dit had gezegd, maar ik weet dit niet zeker. (…)

Ik heb in het geheel niet gelachen om de heer M. en er viel ook helemaal niets te lachen. Het was een zeer ernstige situatie en wij bleven allemaal erg kalm. Misschien dat dat hem nog bozer maakte. Als wij zouden lachen, zou dat alleen maar olie op het vuur zijn geweest.

Ten slotte wil ik nog benadrukken dat wij heel beleefd en kalm zijn gebleven en dat wat verzoeker stelt, niet aan de orde is geweest."

3. De heer S., ambtenaar bij het regionale politiekorps Utrecht, verklaarde op 24 februari 2003 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Op zich kan ik me het voorval op 24 augustus 2001 nog wel herinneren. Mijn collega, mevrouw V., stond achter de balie en was de heer M. aan het helpen. De heer M. kwam aangifte doen, maar omdat het geen strafrechtelijke kwestie was, heeft mijn collega de aangifte niet opgenomen. De heer M. werd boos, was aan het schreeuwen en beledigde mijn collega.

Op een gegeven moment kwam mevrouw V. mij erbij halen. Ik geloof dat de heer M. tegen haar had gezegd dat hij haar chef wilde spreken. Ik ben met haar meegelopen naar de balie en heb de heer M. gevraagd wat ik voor hem kon doen.

Het zou best kunnen dat ik mijn hand naar de heer M. heb uitgestoken om me aan hem voor te stellen, maar ik kan me dat niet meer herinneren. Het is wel waarschijnlijk dat ik dat heb gedaan, want het is wel mijn manier van doen. Zeker als mensen nogal opgefokt zijn, wil het hen nog wel eens kalmeren door je aan hen voor te stellen.

Ik weet niet meer wanneer, maar ik heb de heer M. in ieder geval mijn naam gegeven. Volgens mij heb ik het zelfs nog voor hem opgeschreven. Ik heb me pertinent niet als de heer Vo. voorgesteld.

Hij was verbaal agressief en er viel niet met hem te communiceren. Ik heb hem gezegd dat hij eens rustig moest worden. Vervolgens heb ik hem nogmaals uitgelegd waarom we de aangifte niet wilden opnemen.

De heer M. bleef beledigend en denigrerend naar zowel mevrouw V. als naar mij toe.

Ik heb hem gezegd dat als hij zich zo zou blijven gedragen, ik hem zou verzoeken het bureau te verlaten en dat hij weer terug kon komen als hij wat rustiger was. De heer M. werd echter niet rustiger, waarna ik hem daadwerkelijk een paar keer heb gevraagd het bureau te verlaten. Ik weet niet wat hij daarop zei; hij was alleen maar aan het tieren en het razen, en ging niet weg.

Vervolgens heb ik hem gevorderd het bureau te verlaten. Inmiddels was mijn collega B. erbij komen staan. Hij was op het geluid afgekomen, want de heer M. was goed te horen. Aangezien de heer M. geen gehoor gaf aan mijn vordering het bureau te verlaten, heb ik hem gezegd dat het genoeg was en dat er ook nog andere mensen waren die geholpen moesten worden. Zonder problemen hebben mijn collega B. en ik de heer M. naar buiten geleid. We hebben hem ieder bij een arm gepakt en hem met zachte drang het politiebureau uitgezet. Het was voor de heer M. duidelijk dat hij naar buiten moest, en hij stribbelde niet tegen. Buiten heb ik de heer M. gezegd dat hij op deze manier niet meer welkom was op het politiebureau.

Ik heb de heer M. zeker niet uitgelachen. Wel kan ik me voorstellen dat als iemand heel boos is, en ik ga daarin niet mee, hij zich uitgelachen voelt. Mijn gezicht staat namelijk altijd vrolijk. Het is vervelend als de heer M. het zo heeft gevoeld, maar het is zeker niet waar. Mevrouw V. heeft ook niet gelachen. Zij was in het geheel niet in de stemming om te lachen. Mevrouw V. was behoorlijk aangedaan en voelde zich beledigd en aangetast. Achteraf is het jammer dat ik dat niet zo in de gaten had, want dan had ik de heer M. aangehouden wegens belediging."

g. reactie verzoeker

1. Bij brief van 29 maart 2003 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"De manier van het onderzoek zal niets helpen daar deze ambtenaren elkaar helpen en ik er alleen voor stond.

- U moet vragen naar het filmrolletje en geluid. (…)

- Het is zeer schofterig hoe ze in de verklaringen liegen (ik raad iedereen aan een

getuige mee te nemen) (…)

- Daar je aangifte doet, je als misdadiger behandeld wordt, en nog met leugens beklad

wordt is een schande; die zogenaamde Vo. moet aangepakt worden."

2. Verzoeker liet de Nationale ombudsman bij brief van 1 april 2003 nog weten dat hij het helemaal niet eens is met de verklaringen die de betrokken ambtenaren hebben afgelegd, en dat zij vele leugens hebben verkondigd.

Volgens verzoeker heeft hij zich correct tegenover de politieambtenaren gedragen. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat hij van de politie eiste dat zijn aangifte werd opgenomen.

h. inlichtingen korpsbeheerder

Op 1 april 2003 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aan een medewerkster van het regionale politiekorps Utrecht gevraagd of er film- of geluidsopnames worden gemaakt op het politiebureau.

De medewerkster deelde mee dat er op het politiebureau in het geheel geen opnames worden gemaakt.

Achtergrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoeker onheus bejegend: een ambtenaar zich ten onrechte voorgedaan als commissaris en geweigerd zijn naam te noemen; verzoeker uitgelachen; hem hardhandig het politiebureau uitgezet; hem gezegd dat hij niet meer welkom was.

Oordeel:

Niet gegrond