2003/038

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost heeft gereageerd op zijn (telefonische) melding van een geweldsdelict, gepleegd tegen zijn zoon in de nacht van 10 juni 2001. Verzoeker klaagt er met name over dat de politie na de melding niet direct actie heeft ondernomen.

Beoordeling

I bevindingen

1. Op 10 juni 2001 om 02.00 uur maakte verzoeker bij de politie telefonisch melding van mishandeling van zijn zoon. Om 02.05 uur deelde politieambtenaar D. verzoeker mee dat de volgende dag aangifte kon worden gedaan op het politiebureau.

2. Op 11 juni 2001 deed verzoekers zoon aangifte bij de politie. In deze aangifte staat dat hij op 10 juni 2001 om ongeveer 01.00 uur met zijn snorfiets vanuit Oirschot naar Best is gereden. Op enig moment zag hij op de Oirschotseweg drie mannen lopen in de richting van Best. Aangekomen bij deze drie mannen kreeg hij een klap tegen zijn hoofd. Verzoekers zoon viel van zijn snorfiets en kreeg nog meer klappen van de mannen. Nadat hij overeind was gekomen, zag hij dat de mannen wegliepen in de richting van Oirschot. Ten gevolge van de klappen moest hij één tand in het geheel missen en één gedeeltelijk. Verder was de huid op zijn bovenlip beschadigd.

3. Bij brief van 11 juni 2001 wendde verzoeker zich tot de chef van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In deze brief stelt hij dat hij kort na de mishandeling van zijn zoon telefonisch melding heeft gemaakt van het voorval. Hij was gelukkig met het antwoord op zijn melding dat de politie langs zou komen. Echter, ongeveer vijf minuten later nam politieambtenaar D. contact op met verzoeker met de mededeling dat zij de volgende dag aangifte konden doen op het politiebureau.

In zijn brief stelt verzoeker verder dat hij overweegt om een klacht in te dienen, en dat hij wil weten of de betrokken ambtenaar laakbaar gedrag valt te verwijten.

4. Naar aanleiding van deze brief deelde betrokken ambtenaar D. op 20 juni 2001 onder meer het volgende mee aan de genoemde afdelingschef. Op 9 juni 2001 had zij samen met collega J. dienst van 18.00 uur tot 02.00 uur. Om 02.00 uur verbleven zij op het hoofdbureau voor de voorgeleiding van een verdachte. Op dat tijdstip werden zij verzocht contact op te nemen met de meldkamer. Deze deelde D. mee dat er een mishandeling had plaatsgevonden op de Oirschotsedijk. Zij hoefden niet ter plaatse te gaan, maar werden wel verzocht om contact op te nemen met verzoeker om hem mee te delen dat de volgende dag aangifte kon worden gedaan. Hierop nam D. contact op met verzoeker. D. vroeg wat er precies was gebeurd. Verzoeker vertelde dat zijn zoon was geslagen en dat de daders zijn snorfiets probeerden af te pakken. Nu de meldkamer haar had meegedeeld dat ze niet meer ter plaatse hoefden te gaan, gingen zij er vanuit dat het geen heterdaad situatie meer betrof. D. deelde verzoeker mee dat hij en zijn zoon de volgende dag aangifte konden doen. Daarmee nam verzoeker geen genoegen. D. probeerde nog uit te leggen dat het zinloos was om ter plaatse te gaan nu het geen heterdaad meer betrof. Wel gaf D. nog aan bereid te zijn alsnog ter plaatse te gaan kijken. Verzoeker gaf als reactie dat de politie toch nooit iets deed. D. kwam slechts met moeite aan het woord. Op enig moment deelde verzoeker mee dat hij met zijn zoon naar de eerste hulp zou gaan, waarop hij het telefoongesprek beëindigde. D. begreep dat verzoeker kwaad was omdat de politie niet direct tot actie over ging. Maar in de aangifte las zij dat de mishandeling omstreeks 01.00 uur had plaatsgevonden en dat de locatie ook onjuist was doorgegeven.

Tijdens het onderzoek deelde D. nog mee dat zij een paar keer nadrukkelijk aan de meldkamer had gevraagd of zij nog ter plaatse moesten gaan. Het antwoord luidde ontkennend omdat de mishandeling niet meer gaande was.

5. De chef van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel deelde verzoeker bij brief van 29 juni 2001 onder meer mee dat de medewerkers van zijn afdeling geen laakbaar gedrag valt te verwijten, aangezien zij de uitvoerders zijn van de opdrachten die elders centraal binnenkomen. Zij hebben precies gedaan wat de meldkamer heeft gevraagd. De afdelingschef deelde verder mee dat de betrokken ambtenaren op het moment van verzoekers melding doende waren met het insluiten van enkele arrestanten, en dat verzoeker er uiteindelijk voor koos om met zijn zoon naar het ziekenhuis te gaan. Ook wees de afdelingschef verzoeker er op dat hij bij de melding heeft doorgegeven dat de mishandeling had plaatsgevonden op de Oirschotsedijk, terwijl uit de aangifte bleek dat dit de Oirschotseweg had moeten zijn.

6. Verzoeker kon zich niet verenigen met de uitleg van de afdelingschef en diende bij brief van 4 juli 2001 een klacht in over het uitblijven van politie-inzet naar aanleiding van zijn melding. Verzoeker wees er onder meer op dat hij er pas voor had gekozen om naar het ziekenhuis te gaan nadat de politie kenbaar had gemaakt dat geen actie werd ondernomen.

7. De burgemeester van de gemeente Best reageerde hierop bij brief van 22 oktober 2001. In zijn reactie stelt de burgemeester dat de politie het betreurt dat zij niet in staat was om te reageren op de melding zoals zij dat in vergelijkbare gevallen doet: ter plaatse komen met een noodhulpeenheid. Dit niet in het minst omdat het hier een geweldsdelict betrof, waarbij lichamelijk letsel is toegebracht. De reden voor de onmogelijkheid om ter plaatse te komen was gelegen in de aan de betrokken ambtenaren opgedragen zorg voor een arrestant. De burgemeester achtte verzoekers klacht ongegrond.

8. Vervolgens wendde verzoeker zich met zijn klacht tot de Nationale ombudsman. Bij de opening van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer om antwoord te geven op de volgende vragen.

- Bestaat er beleid binnen het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost met betrekking tot de prioriteitstelling van binnenkomende meldingen?

- Zo ja, hoe luidt dit beleid? Indien dit beleid op schrift is gesteld, ontvang ik daarvan graag een afschrift.

- Hoe verhoudt de melding van verzoeker zich naar uw oordeel tot dit beleid?

9.1. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf de korpsbeheerder aan dat er geen sprake meer was van een heterdaad situatie en dat de noodhulpeenheid van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel verbleef in het arrestantencomplex. Om die reden heeft de meldkamer er voor gekozen om te volstaan met het doorgeven van de melding met het verzoek om de melder te vragen later aangifte te komen doen. Uit deze aangifte is gebleken dat inderdaad bijna een uur was verstreken tussen het tijdstip waarop het incident had plaatsgevonden en het moment van de melding. Niet is duidelijk geworden of dat ten tijde van de melding ook al bekend was bij de politie.

De korpsbeheerder achtte de handelwijze van de politie in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen. Niettemin vond de korpsbeheerder de onvrede van verzoeker wel begrijpelijk.

9.2. Met betrekking tot de prioriteitstelling van meldingen deelde de korpsbeheerder het volgende mee. Sinds 16 juli 2001 is binnen de regio een protocol van toepassing waarbij prioriteiten situationeel worden toegekend. Het vakmanschap van het meldkamerpersoneel is daarbij bepalend. Volgens dit protocol konden aan meldingen de prioriteitcodes 1, 2, of 3 worden toegekend. Prioriteit 1 betekende politie binnen 15 minuten ter plaatse, prioriteit 2 betekende politie binnen 30 minuten ter plaatse, en prioriteit 3 betekende politie binnen 60 minuten ter plaatse. Verzoekers melding dateert van voor invoering van dit protocol. Ten tijde van verzoekers melding werd evenwel al grotendeels volgens dit protocol gewerkt. In 2002 zijn de prioriteitcodes gewijzigd. Prioriteit 1 betekent nog steeds politie binnen 15 minuten ter plaatse, prioriteit 2 betekent thans politie binnen 2 uur ter plaatse en prioriteit 3 is vervallen. Daarnaast bestaan er meldingen die niet door de meldkamer worden uitgezet bij de DHP(directe hulpverlening politie)-eenheden, maar die worden doorgeleid aan de afdelingen, de zogenoemde gebiedsgebonden politiezorg.

9.3. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich als bijlage een brief van het plv. afdelingshoofd Informatie- en communicatiecentrum (ICC) van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aan de proces-verantwoordelijke DHP van dit korps. In deze brief stelt eerstgenoemde ten aanzien van de nieuwe prioritering van meldingen dat hij een normatieve beschrijving mist van wat prioriteit 1 en/of 2 meldingen zijn en welke taken zijn bestemd voor de gebiedsgebonden politiezorg. Het wordt kennelijk aan het inzicht van de service-medewerker en/of centralist overgelaten welke normen en criteria hij of zij hanteert bij de beantwoording van deze vraag. In het kader van onderhavig onderzoek van de Nationale ombudsman vraagt voornoemd plv. afdelingshoofd ICC om te bevorderen dat er inzetcriteria worden vastgesteld en dat er een normatieve beschrijving volgt van meldingen waaraan de verschillende prioriteiten worden toegekend.

9.4. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevindt zich tevens het mutatierapport dat de meldkamer naar aanleiding van verzoekers melding heeft opgemaakt. In de vrije tekst van de mutatie staat het volgende: "Zoon komt net thuis en is op Oirschotsedijk mishandeld. Even verhaal aan komen horen". In de mutatie wordt tevens prioriteit "2" en incidentcode "Geweld zonder letsel zonder wapen" vermeld.

9.5. Desgevraagd kon het regionale politiekorps niet de naam verstrekken van de ambtenaar die verzoekers melding in eerste instantie had opgenomen. Geen van de betrokken ambtenaren die toen dienst hadden konden zich herinneren de melding te hebben opgenomen.

10. Uit de hiervoor onder 9.4. genoemde mutatie bleek wel van betrokkenheid van politieambtenaar B. bij de afhandeling van verzoekers melding. B. verklaarde in het kader van het onderzoek onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende:

"Ik kan mij deze zaak nauwelijks nog herinneren. Uit de mutatie blijkt dat ik contact heb gehad met de betreffende DHP-eenheid over de melding van verzoeker. Ik had die dag dienst als centralist. De centralist heeft doorgaans bij de behandeling van meldingen van burgers alleen contact met de eenheden; het contact met de melder verloopt doorgaans via de telefonistes. De meldkamer wordt meestal bemenst door twee of drie telefonistes en twee of drie executieve politieambtenaren. Bij de behandeling van meldingen zijn vaak meerdere medewerkers van de meldkamer betrokken. Ik kan niet uitsluiten dat ik ook de melding van verzoeker heb opgenomen, maar ik acht dat niet waarschijnlijk omdat ik - zoals gezegd - werkzaam was als centralist. Ik kan mij er in elk geval niets van herinneren.

Het is mogelijk dat de politie verzoeker in eerste instantie heeft meegedeeld dat er een eenheid ter plaatse zou gaan, en dat deze mededeling daarna moest worden teruggedraaid. In de praktijk kan na het doen van zo'n mededeling blijken dat er geen capaciteit is om ter plaatse te gaan. Dat lijkt ook in deze zaak het geval te zijn geweest. Ik heb begrepen dat verzoeker hierover kort na zijn melding is geïnformeerd.

Verzoeker deed zijn melding in de nacht van zaterdag op zondag. Dat is vaak een zeer drukke nacht. Helaas kan dan door capaciteitsgebrek niet altijd op alle meldingen direct worden gereageerd.

Uit de mutatie van verzoekers melding blijkt dat daaraan de incidentcode geweld zonder letsel is toegekend. Aan deze incidentcode heeft het systeem automatisch prioriteit 2 toegekend. Ik kan niet zeggen hoe veel tijd er was verstreken tussen verzoekers melding van het incident en het incident zelf. Ik weet niet wat hierover tussen de politie en verzoeker is gezegd. Ik weet ook niet of er terecht is gekozen voor de incidentcode geweld zonder letsel. De communicatie tussen verzoeker en de politie is bepalend voor de keus van de incidentcode. Het meldkamerpersoneel is er op getraind om altijd goed door te vragen teneinde een zo compleet mogelijk beeld van het incident te krijgen. Daarbij kan overigens later blijken dat een andere (zwaardere of lichtere) incidentcode beter strookt met het feitelijke incident.

Ik heb begrepen dat de betreffende DHP-eenheid van het gebied waarbinnen verzoekers melding viel, bezig was met het insluiten van een verdachte. Ik ga er vanuit dat er geen andere capaciteit bestond om direct op verzoekers melding te reageren. Daarom zal de betreffende DHP-eenheid zijn gevraagd om verzoeker even terug te bellen om hem de situatie uit te leggen en mee te delen dat later aangifte kon worden gedaan.

De DHP-eenheden kunnen door de meldkamer worden belast met verschillende werkzaamheden, waaronder ook het insluiten van aangehouden verdachten. Bij de afweging van belangen ten aanzien van de inzet van een eenheid naar aanleiding van verzoekers melding kan tevens een rol hebben gespeeld dat verzoekers zoon de plaats van het incident al had verlaten. Het moge duidelijk zijn dat wanneer een mishandeling nog gaande is, de meeste spoed is geboden.

In beginsel bepaalt de centralist hoe op meldingen wordt gereageerd. Bij het toekennen van prioriteiten is zijn ervaring en professionaliteit bepalend. Wanneer het druk is, moet er steeds een afweging worden gemaakt tussen de ernst van de melding, de ernst van andere meldingen en de beschikbaarheid van eenheden. Dit kan er soms toe leiden dat verschillende meldingen prioriteit 1 krijgen, terwijl niet op al die meldingen direct kan worden gereageerd. Er moet dan door de meldkamer een keus worden gemaakt welke melding voor gaat. Een en ander maakt ook dat er niet altijd kan worden gereageerd volgens vooraf vastgesteld beleid. De wijze van reageren is dus ook altijd afhankelijk van de situatie op dat moment. Indien de politie in actie komt naar aanleiding van een melding is ook de wijze van reageren sterk afhankelijk van de omstandigheden. In het ene geval kan de centralist de eenheid verzoeken om direct op zoek te gaan naar eventuele verdachten en in het andere geval ligt het meer voor de hand om eerst langs het slachtoffer te gaan. De informatie die bij de melding kan worden verkregen speelt hierbij vanzelfsprekend een belangrijke rol.

Overigens vallen er binnen een prioriteitcode veel verschillende soorten meldingen. Een verkeersongeval kan prioriteit 1 krijgen en een bankoverval met gijzeling en vuurwapengeweld zal ook prioriteit 1 krijgen. In zo'n geval zal aan de tweede melding voorrang worden gegeven.

U houdt mij voor dat de korpsbeheerder de Nationale ombudsman heeft bericht dat op het moment van verzoekers melding binnen het toen gehanteerde meldkamersysteem aan elke incidentcode automatisch een prioriteit 1, 2 of 3 werd toegekend, en dat thans prioriteiten situationeel worden toegekend. In dit verband kan ik nog meedelen dat de gevolgen van de door de korpsbeheerder bedoelde beleidswijziging voor de praktijk slechts gradueel zijn geweest. Zoals de korpsbeheerder ook heeft gesteld werkte de meldkamer in feite al langer volgens een systeem van situationeel toekennen van prioriteiten. En ook nu nog koppelt het meldkamersysteem een bepaalde prioriteit aan een bepaalde incidentcode. De prioriteit kan evenwel door de medewerker van de meldkamer worden gewijzigd. Zoals gezegd, is de professionaliteit van de medewerker van de meldkamer en zijn of haar inschatting van de situatie daarbij doorslaggevend.

U houdt mij voor dat het plv. afdelingshoofd ICC naar aanleiding van verzoekers klacht aan de proces-verantwoordelijke DHP een brief heeft geschreven waarin wordt verzocht om te bevorderen dat er inzetcriteria worden vastgesteld en dat er een normatieve beschrijving volgt van meldingen waaraan de verschillende prioriteiten worden toegekend. In dit verband kan ik nog meedelen dat zo'n systeem in zekere zin nog steeds bestaat doordat het meldkamersysteem nog steeds aan een bepaalde incidentcode een bepaalde prioriteit meegeeft. Dit laat evenwel onverlet dat een nadere beschrijving, zoals bedoelt door het plv. afdelingshoofd ICC, een extra hulpmiddel zou kunnen zijn voor het meldkamerpersoneel. Zonder precies te weten hoe zo'n beschrijving eruit gaat zien, kan ik hierover evenwel niet veel zeggen. Bovendien is het niet aan mij om op dit punt het beleid van het korps te bepalen. Indien er voor wordt gekozen om zo'n nadere beschrijving vast te stellen, en de meldkamer wordt verzocht daarmee te gaan werken, zal ik daaraan vanzelfsprekend gevolg geven."

11. Voorts verklaarde verzoeker in het kader van het onderzoek onder meer - zakelijk weergegeven - nog het volgende:

"In het proces-verbaal van aangifte staat dat mijn zoon om ongeveer 01.00 uur vanuit Oirschot naar Best is gereden met zijn bromfiets. Uit de politiemutatie blijkt dat ik omstreeks 02.00 mijn melding deed bij de politie. De afstand tussen Oirschot en Best schat ik op ruim drie kilometer. Ik kan niet met zekerheid zeggen hoe veel tijd er was verstreken tussen het moment van de melding en het moment van de mishandeling. Mogelijk heeft hier enige tijd tussen gezeten doordat mijn zoon na de mishandeling wellicht tijdelijk te versuft en aangeslagen was om onmiddellijk naar huis te komen. Ook mijn zoon heeft hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Overigens sluit ik niet uit dat mijn zoon wat later dan 01.00 uur uit Oirschot is vertrokken.

Bij het eerste contact met de politie deelde ik mee dat mijn zoon zojuist thuis was gekomen vanuit Oirschot, dat hij was mishandeld en dat hij van zijn bromfiets was afgeslagen. De mishandeling heeft plaatsgevonden op zo'n vijfhonderd meter afstand van onze woning. Ik heb ook gezegd dat mijn zoon bloedend naast mij stond. Ik kan dan ook niet begrijpen dat in de politiemutatie staat er sprake was van mishandeling zonder letsel. Ik heb aangegeven dat de politie onmiddellijk in actie moest komen om nog een redelijke kans te hebben om de daders te kunnen aanhouden. Ik was dan ook blij dat de politie meedeelde dat ze langs zouden komen. Ik veronderstelde dat de politie eerst zou uitkijken naar de daders en daarna nog langs onze woning zou komen.

Het is mogelijk dat ik heb gezegd dat mijn zoon is mishandeld op de Oirschotsedijk. In werkelijkheid vond het incident plaats op de Oirschotseweg. Deze wegen liggen niet ver bij elkaar uit de buurt. Wanneer ik inderdaad een verkeerde locatie heb doorgegeven, had de politie overigens ook zelf kunnen bedenken dat ze op de Oirschotseweg moesten zijn. Want dat is de enige logische rechtstreekse verbindingsweg tussen Oirschot en Best.

Korte tijd na mijn eerste melding nam de politie contact met mij op met de mededeling dat ze bezig waren met het insluiten van een arrestant en dat mijn zoon de volgende dag aangifte kon komen doen. Ik heb hierover duidelijk mijn ongenoegen kenbaar gemaakt omdat de pakkans dan sterk zou afnemen. Vervolgens heb ik na enige discussie gezegd dat ik met mijn zoon naar het ziekenhuis zou gaan, en heb ik het telefoongesprek afgekapt. Ik weet niet meer precies wat er over en weer is gezegd. Ik kan mij echter niet herinneren dat de politie heeft aangeboden om nog even langs te komen nadat de betreffende arrestant was ingesloten."

12. De bevindingen zoals hiervoor vermeld onder 1. tot en met 11. zijn conform artikel 25 van de Wet Nationale ombudsman voorgelegd aan betrokkenen. Daarbij is de korpsbeheerder verzocht de laatste stand van zaken door te geven met betrekking tot de in overweging I.9.3. genoemde brief. In reactie op dit verzoek deelde de korpsbeheerder onder meer mee dat aansluiting wordt gezocht bij het landelijk overleg over de aanpak van de DHP, en dat binnen de meldkamer inmiddels ervaren coördinatoren aanwezig zijn, die door de centralisten kunnen worden geraadpleegd, in geval zij twijfels hebben over het toekennen van een prioriteit.

II.beoordeling

1. Het behoort tot de politietaak om te reageren op meldingen van burgers over misdrijven. De wijze waarop en vooral de snelheid waarmee dient te worden gereageerd, is vanzelfsprekend afhankelijk van de ernst van de melding en de mate waarin deze spoedeisend is. De Nationale ombudsman realiseert zich dat bij een groot werkaanbod steeds een afweging moet worden gemaakt tussen ernst en urgentie van de melding, ernst en urgentie van andere meldingen en beschikbaarheid van eenheden, waardoor niet steeds zal kunnen worden gereageerd conform vooraf vastgestelde criteria. De Nationale ombudsman kan het beleid van regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost dat prioriteiten situationeel worden toegekend dan ook volgen. Niettemin wordt aangenomen dat een uitgewerkte beschrijving van soorten meldingen met daaraan gekoppeld de verschillende prioriteiten een belangrijk instrument kan vormen bij het toekennen van prioriteiten.

2. Op grond van de tijdens dit onderzoek verkregen informatie is niet precies vast komen te staan hoeveel tijd er is verstreken tussen de melding en het incident dat daaraan ten grondslag lag. Gelet op de omstandigheid dat verzoekers zoon de plaats van het incident al had verlaten en kort voor de melding thuis was gekomen, moet er wel enige tijd zijn verstreken. Op grond van verzoekers verklaring, alsmede op grond van het hiervóór onder I.9.4. genoemde mutatierapport acht de Nationale ombudsman het evenwel niet aannemelijk dat tijdens de melding al ter sprake is gekomen dat er mogelijk al langere tijd was verstreken tussen de melding en het incident.

Niet duidelijk is geworden om welke reden aan verzoekers melding de incidentcode geweld zonder letsel is toegekend, terwijl verzoekers zoon nog dezelfde nacht aan zijn verwondingen in het ziekenhuis is behandeld. Wat daar ook van zij, de Nationale ombudsman acht het op grond van hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht voldoende aannemelijk dat hij de aard en de ernst van de gebeurtenis, zoals die in de aangifte is opgenomen, voldoende duidelijk bij zijn melding heeft doorgegeven. De Nationale ombudsman acht hiervoor mede redengevend dat verzoeker tijdens zijn tweede contact met de politie heeft meegedeeld dat hij met zijn zoon naar het ziekenhuis zou gaan, alsmede dat, op grond van de hiervóór onder I.3. genoemde brief van verzoeker en het mutatierapport van de melding, kan worden aangenomen dat de meldkamer verzoeker in eerste instantie heeft toegezegd dat de politie zou langskomen.

3.1. Gelet op de omstandigheid dat verzoekers zoon de plaats van het incident al had verlaten, en dus al enige tijd was verstreken tussen het incident en de melding, alsmede gelet op de door de korpsbeheerder naar voren gebrachte capaciteitskwestie in verband met andere werkzaamheden van de dienstdoende politieambtenaren, kan de Nationale ombudsman begrijpen dat niet direct een politiesurveillance ter plaatse kon worden gestuurd.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

3.2. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat het - gelet op de aard en de ernst van de melding - voor de hand lag dat er spoedig politie-inzet zou hebben plaatsgevonden. Weliswaar was het slachtoffer inmiddels in veiligheid, vanuit opsporingsoogpunt was snelle inzet van de politie geïndiceerd. Gelet op de ernst van de melding doet daar niet aan af dat de pakkans was verkleind doordat al enige tijd was verstreken tussen het incident en de melding. Zelfs bij een geringe pakkans rechtvaardigt de ernst van de melding inzet van de politie. Op grond van verzoekers melding kon geenszins worden uitgesloten dat er nog een mogelijkheid bestond dat de daders zich nog in de omgeving van het incident bevonden. In dit verband wijst de Nationale ombudsman er ook op dat aan de melding prioriteit 2 is toegekend, waaruit volgt dat politie-inzet op korte termijn dient plaats te vinden (zie overweging I.9.2.). Verder wijst de Nationale ombudsman er op dat de politie, blijkens de hiervoor onder I.7. genoemde brief van de burgemeester te Best, in vergelijkbare gevallen wel ter plaatse komt. Dat daarvoor in dit geval ook ruimte bestond, kan worden afgeleid uit de verklaring van betrokken ambtenaar D. dat zij verzoeker nog wel had meegedeeld dat zij bereid waren om alsnog ter plaatse te gaan kijken.

De omstandigheid dat verzoeker met zijn zoon naar het ziekenhuis ging, kan het uitblijven van elke politie-inzet niet rechtvaardigen. Wanneer de politie verzoekers zoon eerst in persoon had willen spreken alvorens ter plaatse te gaan, bijvoorbeeld om een duidelijk signalement van de daders te verkrijgen, had de politie zich immers ook eerst tot het ziekenhuis kunnen wenden. Evenmin kan de omstandigheid dat verzoeker een verkeerde locatie heeft doorgegeven het uitblijven van elke politie-inzet rechtvaardigen. De locatie speelde geen rol bij de beslissing om geen actie te ondernemen.

Tenslotte is in dit verband van belang dat de meldkamer verzoeker in eerste instantie heeft toegezegd langs te zullen komen.

Al met al voert het voorgaande tot het oordeel dat het niet juist is dat er geen politie-inzet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van verzoekers melding. In zoverre is de politie tekort geschoten in de van haar te verwachten actieve opstelling en voortvarendheid.

De onderzochte gedraging is dan ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond ten aanzien van het niet direct ter plaatse sturen van een politiesurveillance en gegrond ten aanzien van het in het geheel uitblijven van politie-inzet.

Onderzoek

Op 12 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 6 november 2001, van de heer G. te Best, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven). Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 10 juli 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van verzoekers brief van 6 november 2001 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd verzoeker en een betrokken ambtenaar telefonisch gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van de korpsbeheerder en betrokken ambtenaar D. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Verzoeker en betrokken ambtenaar B. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Proces-verbaal van aangifte van 11 juni 2001.

2. Brief van 11 juni 2001 van verzoeker aan de chef van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

3. Brief van 29 juni 2001 van de chef van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aan verzoeker.

4. Klachtbrief van verzoeker, op 4 juli 2001 ingediend bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

5. Beslissing van de burgemeester van de gemeente Best van 22 oktober 2001 op verzoekers klacht van 4 juli 2001.

6. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 6 november 2001.

7. Standpunt van de korpsbeheerder van 25 april 2002 met bijlagen, waaronder een e-mailbericht van 20 juni 2001 van betrokken ambtenaar D. aan de chef van de afdeling Best-Oirschot-Son & Breugel van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, twee mutatierapporten van 10 juni 2001, het handboek Directe Hulpverlening Politie (deel 1) van juli 2001, en een brief van het plv. afdelingshoofd Informatie- en communicatiecentrum (ICC) van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aan de proces-verantwoordelijke directe hulpverlening politie (DHP) van dit korps.

8. Reactie van verzoeker van 21 mei 2002 op het standpunt van de korpsbeheerder.

9. Verklaring van betrokken ambtenaar B. van 2 oktober 2002.

10. Verklaring van verzoeker van 7 oktober 2002.

11. Reactie van de korpsbeheerder van 6 februari 2003 op het verslag van bevindingen.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Wijze waarop korps heeft gereageerd op (telefonische) melding van geweldsdelict gepleegd tegen verzoekers zoon; niet direct ter plaatse sturen van politiesurveillance .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Politie-inzet geheel uitgebleven.

Oordeel:

Gegrond