2004/480

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) op 25 november 2003 de inning van de verschuldigde kinderalimentatie ten behoeve van zijn ex-echtgenote van haar heeft overgenomen.

In dit kader klaagt hij erover dat:

het LBIO in zijn brief van 25 november 2003 heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

het LBIO de inning ten onrechte heeft overgenomen, aangezien hij iedere maand tijdig betaalt, en (daarom) ten onrechte opslagkosten berekent;

het LBIO in zijn brief van 21 mei 2004 heeft gesteld dat verzoeker voor het laatst op 15 januari 2004 heeft betaald.

Beoordeling

Algemeen

In november 1994 is de echtscheiding tussen verzoeker en mevrouw B. uitgesproken. Verder werd bepaald dat verzoeker de kinderalimentatie ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen zou gaan betalen, ƒ 250 per kind per maand. Bij beschikking van het gerechtshof van 19 mei 1995 werd dit bedrag met terugwerkende kracht per 1 december 1994 verlaagd en vastgesteld op ƒ 300 in totaal per maand. Mevrouw B. heeft het LBIO op 9 oktober 2003 verzocht de inning van de kinderalimentatie van haar over te nemen, omdat verzoeker niet aan zijn betalingsverplichting zou voldoen. Het LBIO had de inning al eenmaal eerder overgenomen, maar deze overname was kort daarvoor beëindigd. Op 19 juni 2003 had het LBIO verzoeker namelijk laten weten dat er geen achterstand meer bestond in de betalingsverplichting en dat hij per augustus 2003 weer rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote moest gaan betalen. Het LBIO heeft de inning op 25 november 2003 voor de tweede keer overgenomen (zie Achtergrond). De kinderalimentatie bedroeg op dat moment € 170,20 in totaal per maand. In verband met de indexering werd de kinderalimentatie per 1 januari 2004 verhoogd tot € 174,46 per maand per twee kinderen.

I. Ten aanzien van het aantonen dat is voldaan aan de betalingsverplichting

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO in zijn brief van 25 november 2003 heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Verzoeker stelt dat hij naar aanleiding van de brief van het LBIO van 29 oktober 2003 waarin het LBIO verzoeker op de hoogte stelde van het voornemen de inning over te nemen, contact heeft opgenomen met het LBIO en dat hij alle betalingsbewijzen heeft toegezonden.

2. Het LBIO heeft op 8 oktober 2004 in reactie op de klacht gesteld dat verzoeker per brief van 1 december 2003 (ontvangen op 5 december 2003) voor het eerst op de brieven van het LBIO van 29 oktober en 25 november 2003 heeft gereageerd. Het LBIO beschikte daarom op het moment dat het besloot de inning over te nemen (op 25 november 2003) alleen over de informatie van mevrouw B. dat verzoeker slechts de kinderalimentatie voor de maand september 2003 had betaald. Het LBIO acht de klacht dan ook niet gegrond.

Beoordeling

3. Verzoeker heeft gesteld dat hij na ontvangst van de brief van het LBIO van 29 oktober 2003, contact heeft opgenomen met het LBIO en betalingsbewijzen heeft toegezonden. Het LBIO heeft gesteld dat het vóór 5 december 2003 geen reactie van verzoeker heeft gekregen op zijn brieven van 29 oktober en 25 november 2003.

Het LBIO heeft bij het toezenden van de stukken die op deze zaak betrekking hebben kopieën overgelegd van brieven van verzoeker van 1 december 2003, 22 april, 11 mei 2004 en een ongedateerde brief die is ontvangen op 3 maart 2004. Verzoeker heeft bij het indienen van zijn klacht bij de Nationale ombudsman alleen kopieën van zijn brieven van 22 april en 11 mei 2004 meegestuurd.

Nu verzoeker zijn stelling dat hij het LBIO vóór 25 november 2003 betalingsbewijzen heeft toegezonden niet met schriftelijke stukken heeft onderbouwd, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan het standpunt van het LBIO. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat het LBIO mocht stellen dat verzoeker op 25 november 2003 niet had aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting had voldaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van het overnemen van de inning

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het LBIO de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen, terwijl hij iedere maand tijdig betaalt. Verzoeker maakt iedere maand rond de 16de zijn bijdrage over op de rekening van zijn ex-echtgenote. Er is volgens verzoeker helemaal geen sprake van een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie. Verzoeker is dan ook van mening dat het LBIO ten onrechte de inning heeft overgenomen en opslagkosten berekent.

2. Het LBIO acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond. Op het moment dat het LBIO de inning overnam, had verzoeker niet aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting had voldaan. Pas bij brief van 1 december 2003 reageerde verzoeker op de brieven van het LBIO. In deze brief heeft verzoeker aangegeven dat er volgens hem geen sprake kon zijn van een betalingsachterstand. Het LBIO had hem immers in zijn brief van 19 juni 2003 laten weten dat hij tot en met de maand juli aan zijn betalingsverplichting had voldaan en dat hij per augustus weer rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote moest gaan betalen. Van zijn betalingen halverwege de maanden augustus tot en met oktober 2003 had hij betalingsbewijzen bijgevoegd, waaruit bleek dat hij € 170 per maand betaalde. Ook heeft verzoeker in deze brief aangegeven dat de bank de betaling voor de maand november opnieuw zou overmaken, nadat een eerdere betalingsopdracht was geweigerd in verband met een afwijkende handtekening. Uit deze informatie bleek dat verzoeker maandelijks € 0,20 te weinig overmaakte, dat hij de betalingen niet bij vooruitbetaling verrichtte en dat hij in december 2003 zijn bijdrage voor de maand november 2003 had betaald.

Het LBIO kon de betalingen van verzoeker als niet tijdig aanmerken en bovendien bestond er een achterstand op 25 november 2003. Zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote stelde het LBIO pas laat op de hoogte van de door verzoeker gedane betalingen respectievelijk de door haar ontvangen bedragen. De inning werd dus terecht overgenomen en daarmee zijn de wettelijke opslagkosten gerechtvaardigd, aldus het LBIO.

Beoordeling

3. In zijn beschikking van 19 mei 1995 heeft het gerechtshof te Den Haag beslist dat verzoeker de kinderalimentatie bij vooruitbetaling dient te voldoen. Door telkens rond de 16de van de maand te betalen voor de lopende maand, leeft verzoeker deze uitspraak niet na. Tevens is gebleken dat verzoeker de kinderalimentatie voor de maand november 2003 in december 2003 heeft overgemaakt, hetgeen te laat is. Verzoekers stelling dat hij stipt op tijd betaalt, kan dan ook niet worden gevolgd.

Daarnaast betaalde verzoeker maandelijks te weinig kinderalimentatie. Voor de maanden augustus tot en met december 2003 betrof dit € 0,20 per maand en vanaf januari 2004 ging het om € 4,46 per maand. Op 25 november 2003 bestond er dus een achterstand in de betaling. Verzoekers stelling dat hij geen achterstand had, kan evenmin worden gevolgd.

Door niet tijdig en niet volledig te betalen, is verzoeker conform het vierde lid van artikel 408, eerste boek van het Burgerlijk Wetboek (BW) tekortgeschoten in zijn betalingsverplichting, waardoor het LBIO de inning kon overnemen. Wanneer de inning rechtmatig is overgenomen, komen de opslagkosten, op grond van het derde lid van artikel 408, eerste boek BW voor rekening van de betalingsplichtige, in dit geval verzoeker (zie Achtergrond). Het overnemen van de inning en het in rekening brengen van de opslagkosten is rechtmatig.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het stellen dat de laatste betaling op 15 januari 2004 heeft plaatsgevonden

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het LBIO in zijn brief van 21 mei 2004 heeft gesteld dat verzoeker voor het laatst op 15 januari 2004 kinderalimentatie heeft betaald. Volgens verzoeker heeft hij tot en met mei iedere maand betaald.

2. Het LBIO heeft op 8 oktober 2004 ten aanzien van dit klachtonderdeel aangegeven dat verzoeker op 3 maart 2004 betalingsbewijzen had toegestuurd van de maanden november 2003 tot en met januari 2004. Deze betalingsbewijzen werden op 26 april 2004 verwerkt in de administratie van het LBIO. Het LBIO ontving van verzoeker op 27 april 2004 opnieuw betalingsbewijzen. Het betrof hier betalingen in de maanden februari en maart 2004. Het LBIO heeft in zijn brief van 8 oktober 2004 verklaard dat het deze betalingen tot op dat moment nog niet in zijn administratie had verwerkt. Dit is dan ook de reden dat er een onjuiste opgave van de achterstand in de brief van 21 mei 2004 is opgenomen. Het LBIO acht de klacht gegrond.

Beoordeling

3. Het LBIO heeft dit klachtonderdeel gegrond geacht. De Nationale ombudsman sluit zich bij dit standpunt aan.

De onderzochte gedraging was niet behoorlijk.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van hetgeen het LBIO in zijn brief van 8 oktober 2004 tot slot heeft geschreven:

"Gezien het feit dat de opgegeven achterstand in de brieven van 29 oktober en 25 november 2003 niet geheel correct waren, de brieven van de heer M. inhoudelijk niet goed of zeer traag zijn beantwoord, heb ik uit coulance besloten de heer M. alsnog in de gelegenheid te stellen de eventueel nog resterende achterstand over de maanden augustus 2003 tot en met oktober 2004 binnen 14 dagen aan mevrouw B. te voldoen en mij hiervan binnen 21 dagen bewijsstukken toe te zenden. Indien dan blijkt dat er inderdaad geen achterstand in de betaling meer is, zal mijn bureau het dossier sluiten zonder aan de heer M. de wettelijke opslagkosten in rekening te brengen."

Bij telefonische navraag bij het LBIO op 9 november 2004 blijkt dat verzoeker op 1 november 2004 betalingsbewijzen heeft toegezonden waarmee hij heeft aangetoond dat hij zijn achterstand had ingelopen en heeft het LBIO bij brief van 3 november 2004 laten weten dat er nu geen aanleiding meer bestond de inning over te nemen. Het LBIO heeft zijn werkzaamheden beëindigd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het LBIO te Gouda is niet gegrond, behalve ten aanzien van het stellen dat de laatste betaling op 15 januari 2004 heeft plaatsgevonden; op dit punt is de klacht gegrond.

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de brief van het LBIO van 8 oktober 2004 aan verzoeker waarin het verzoeker gezien het verloop van de overname van de inning, in de gelegenheid heeft gesteld zijn achterstand binnen 21 dagen aan te zuiveren, waarna het LBIO niet tot overname van de inning zal overgaan.

Onderzoek

Op 28 juni 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de directie van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de directie van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Verzoekschrift van 24 juni 2004, met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoeker en het LBIO.

Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 2 augustus 2004.

Standpunt van het LBIO van 8 oktober 2004, met bijlagen, waaronder:

de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 19 mei 1995, waarin de kinderalimentatie op ƒ 300 per twee kinderen per maand werd vastgesteld en waarin werd bepaald dat de betaling per vooruitbetaling dient te geschieden;

de brief van het LBIO van 19 juni 2003 met de mededeling dat de inning werd beëindigd en dat verzoeker vanaf augustus 2003 rechtstreeks aan mevrouw B. moest gaan betalen;

de brief van het LBIO van 29 oktober 2003 met het voornemen de inning weer over te nemen;

de brief van het LBIO van 25 november 2003 met de mededeling dat de inning is overgenomen;

de brief van verzoeker van 1 december 2003 met betalingsbewijzen van de maanden augustus, september en oktober 2003 en de mededeling dat de alimentatie voor november 2003 zal worden overgemaakt;

de brief van verzoeker van onbekende datum die het LBIO heeft ontvangen op 3 maart 2004 waarin verzoeker stelt dat hij geen betalingsachterstand heeft en waarbij als bijlage betalingsbewijzen van de maanden november en december 2003 en van januari 2004 zijn gevoegd;

de brief van verzoeker van 22 april 2004 waarin hij herhaalt dat hij geen achterstand heeft en waarbij als bijlage betalingsbewijzen van de maanden februari en maart 2004 zijn gevoegd;

de brief van het LBIO van 26 april 2004 met een betalingsoverzicht van de periode tot en met 31 mei 2004, waarop staat dat de laatste betaling op 15 januari 2004 heeft plaatsgevonden;

de brief van verzoeker van 11 mei 2004 waarin hij onder andere aangeeft dat het LBIO er ten onrechte vanuit gaat dat zijn laatste betaling op 15 januari 2004 heeft plaatsgevonden en dat hij de alimentatie voor de maand april 2004 reeds heeft overgemaakt en die van mei 2004 binnenkort zal overmaken, inclusief het bedrag aan indexering dat hij sinds augustus 2003 niet heeft betaald.

Telefoongesprek met het LBIO op 9 november 2004.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

Artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

(...)"

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan; inning ten onrechte overgenomen aangezien verzoeker iedere maand tijdig betaalt;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Gesteld dat verzoeker voor het laatst op 15 januari 2004 heeft betaald.

Oordeel:

Gegrond