2004/353

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam haar - ondanks het feit dat zij had aangegeven zich te willen voegen in de strafzaak - niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure.

Voorts klaagt verzoekster erover dat het College van procureurs-generaal haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoekster exploiteert een kledingwinkel in Amsterdam. In 2002 werd in de winkel een diefstal gepleegd, waarbij diverse kledingstukken werden gestolen. Verzoekster deed hiervan op 27 juni 2002 aangifte en gaf hierbij aan dat zij op de hoogte gehouden wilde worden van het verloop van de procedure en zich wilde voegen ter zitting. Op 11 juli 2002 vond de terechtzitting plaats, waarbij de verdachte mondeling werd vrijgesproken van de diefstal.

2. Op 10 maart 2003 stuurde de advocaat van verzoekster een brief naar de strafgriffie van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. In deze brief schrijft hij dat verzoekster contact had opgenomen met het Openbaar Ministerie, omdat zij niets meer had gehoord over de diefstal die in haar winkel had plaatsgevonden. Toen bleek dat de verdachte op 11 juli 2002 was vrijgesproken en dat de in beslag genomen goederen aan de verdachte waren teruggegeven, aldus de advocaat van verzoekster. Hij is van mening dat nu verzoekster had aangegeven dat zij op de hoogte wilde worden gehouden van de procedure, het Openbaar Ministerie onjuist heeft gehandeld.

3. Op 9 mei 2003 stuurde de advocaat van verzoekster een brief aan het arrondissementsparket te Amsterdam. Hij schrijft onder meer dat hij de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelt voor de gevolgen van het feit dat verzoekster niet op de hoogte is gehouden van het verloop van de procedure. Wanneer verzoekster wel op de hoogte was gehouden van het verloop van de procedure, had zij bij de zitting aanwezig kunnen zijn en had zij krachtens artikel 116 jo 552a Wetboek van Strafvordering bezwaar kunnen maken tegen de teruggave van de gestolen goederen aan de verdachte, aldus de advocaat van verzoekster.

4. Per brief van 8 juli 2003 antwoordt de fungerend hoofdofficier van justitie op de brief van 9 mei 2003 van de advocaat van verzoekster en schrijft dat wanneer een slachtoffer als gevolg van een verzuim van het Openbaar Ministerie niet in staat is gesteld om zich te voegen, dan wel niet op de hoogte is gehouden omtrent het vervolg van het strafgeding, het slachtoffer een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak kan worden aangeboden. Hierbij moet aan twee voorwaarden worden voldaan. De voeging van het slachtoffer moet beoogd zijn geweest en de toewijzing van de vordering moet mogelijk zijn geweest. Nu de rechter in deze zaak tot een vrijspraak is gekomen, zou de rechter het door verzoekster gestelde schadebedrag niet hebben toegekend. Ondanks het feit dat het Openbaar Ministerie aansprakelijk is voor het feit dat verzoekster niet op de hoogte is gehouden van het verloop van het strafgeding, kan het Openbaar Ministerie verzoekster geen schadevergoeding aanbieden, aldus de fungerend hoofdofficier. Hij betreurt het dat verzoekster niet op de hoogte is gehouden van de vervolging.

5.1. Per brief van 15 augustus 2003 reageerde het College van procureurs-generaal op de brief van 9 mei 2003 van de advocaat van verzoekster. Het College acht het feit dat het arrondissementsparket te Amsterdam verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van de vervolging van de verdachte weliswaar onzorgvuldig, maar niet onrechtmatig en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

5.2. Voorts schrijft het College in zijn brief van 16 september 2003 aan de advocaat van verzoekster dat de rechter op 11 juli 2002 mondeling vonnis heeft gewezen en dat dit vonnis niet nader schriftelijk is uitgewerkt. Uit de aantekeningen van de griffier ter zitting blijkt dat de verdachte is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, dat hij onmiddellijk in vrijheid is gesteld en dat de bij de verdachte in beslag genomen goederen aan hem zijn teruggegeven.

6. Per brief van 19 september 2003 aan het College van procureurs-generaal stelt de advocaat van verzoekster het Openbaar Ministerie aansprakelijk voor de schade die verzoekster heeft geleden, doordat de zogenaamde "Terwee-ambtenaren" verzoekster niet op de hoogte hebben gehouden van het verloop van de procedure.

7. In antwoord op de brief van 19 september 2003 van de advocaat van verzoekster beroept het College van procureurs-generaal zich in zijn brief van 1 oktober 2003 op de brief van 8 juli 2003 van de fungerend hoofdofficier van justitie en geeft aan dat de gang van zaken onzorgvuldig en betreurenswaardig is, maar dat hieruit geen schade is voortgevloeid. Het College herziet zijn standpunt niet.

I. Ten aanzien van het niet op de hoogte houden van het verloop van de procedure

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Amsterdam haar, ondanks het feit dat zij bij haar aangifte op 27 juni 2002 had aangegeven dat zij zich wilde voegen in de strafzaak, niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure.

2. Krachtens artikel 51f Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder I.) dient de officier van justitie wanneer hij vervolging instelt, de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling te doen van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.

3. De advocaat van verzoekster heeft aangegeven dat verzoekster niet op de hoogte is gesteld van het verloop van de strafprocedure, maar dat zij er achter kwam dat de verdachte was vrijgesproken, doordat zij zelf contact had opgenomen met het Openbaar Ministerie te Amsterdam.

4. De minister acht dit onderdeel van de klacht van verzoekster gegrond, gezien het feit dat niet in geschil is dat het arrondissementsparket te Amsterdam heeft verzuimd om verzoekster te informeren over het verloop van de procedure.

Beoordeling

5. De Nationale ombudsman sluit zich aan bij het standpunt van de minister, nu vast is komen te staan dat de officier van justitie te Amsterdam verzoekster niet heeft geïnformeerd over het verloop van de procedure. Krachtens artikel 51f Sv is de officier van justitie verplicht om het slachtoffer zo spoedig mogelijk mee te delen wanneer de terechtzitting zal plaatsvinden. Reden hiervan is dat de benadeelde partij in de gelegenheid dient te worden gesteld om de behandeling van haar vordering bij te wonen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet toekennen van een schadevergoeding door het College van procureurs-generaal

1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat het College van procureurs-generaal haar verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De advocaat van verzoekster geeft in zijn brief van 24 oktober 2003 aan de Nationale ombudsman aan dat het Openbaar Ministerie het verzoek om schadevergoeding afwijst, omdat bij een vrijspraak geen vordering benadeelde partij kan worden toegewezen. De advocaat is echter van mening dat wanneer verzoekster op de hoogte was geweest van de terechtzitting, zij ter zitting het woord had kunnen voeren en dat de bij de diefstal gestolen zaken aan haar zouden zijn teruggegeven.

2.1. In de "Handleiding schade niet-voegen" van het College van procureurs-generaal, in werking getreden op 1 juli 2002, is vastgelegd dat een slachtoffer recht heeft op een tegemoetkoming ter hoogte van het griffierecht dat hij verschuldigd zou zijn wanneer hij zijn vordering alsnog bij de burgerlijke rechter aanhangig zou maken, vermeerderd met 15% van de geleden schade als tegemoetkoming in de kosten voor rechtsbijstand, wanneer hij zich door een omissie van het Openbaar Ministerie niet als benadeelde partij in een strafzaak heeft kunnen voegen.

Hierbij dient eerst vastgesteld te worden of het slachtoffer zich door een nalatigheid van het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen voegen. Het Openbaar Ministerie moet hiertoe bij het slachtoffer de indruk hebben gewekt dat zij zich zou kunnen voegen. Tevens dient de voeging beoogd te zijn geweest en moet worden vastgesteld dat de vordering toewijsbaar was geweest als het slachtoffer zich inderdaad had gevoegd. Hierbij moet worden bezien of de vordering "eenvoudig van aard" is, en of de verdachte voor het betreffende strafbare feit is veroordeeld.

2.3. De Nationale ombudsman stelt zich terughoudend op bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging (zie achtergrond, onder III.).

2.3. Krachtens artikel 361 Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder II.) wordt een benadeelde partij slechts ontvankelijk verklaard wanneer de verdachte wordt veroordeeld en wanneer aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Wanneer de verdachte wordt vrijgesproken, of wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, is de vordering van de benadeelde partij in beginsel niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan zijn vordering dan alsnog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

3. De minister sluit zich aan bij het College van procureurs-generaal en is met het College van oordeel dat dit onderdeel van de klacht niet gegrond is. De minister wijst op de hierboven onder II.2.1. beschreven mogelijkheid voor een slachtoffer om een tegemoetkoming te krijgen in het ontstane ongemak, wanneer hij zich door een verzuim van het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen voegen in een strafzaak. De minister wijst er hierbij op dat de Staat niet aansprakelijk is voor schade die het slachtoffer tengevolge van het strafbare feit heeft geleden, nu immers niet gesteld kan worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van de officier van justitie is ontstaan. De minister geeft aan dat de rechter de verdachte heeft vrijgesproken en dat de rechter bij een vrijspraak niet de mogelijkheid heeft om het slachtoffer een schadevergoeding toe te kennen. Wanneer verzoekster zich wel had kunnen voegen, dan zou de rechter de schadevergoeding nog niet hebben toegekend, aldus de minister. Voorts is de minister van oordeel dat het niet op de hoogte houden van verzoekster van de vervolging geen aansprakelijkheid voor de eventueel door het strafbare feit veroorzaakte schade met zich kan meebrengen. Tenslotte geeft de minister aan dat de politierechter ter zitting aandacht heeft besteed aan het feit dat de kleding die de verdachte gestolen zou hebben nog voorzien was van merkjes en dat de officier van justitie bovendien ter zitting heeft aangedragen dat de kleding diende te worden teruggegeven aan verzoekster. De rechter heeft uiteindelijk anders beslist en het Openbaar Ministerie dient uitvoering te geven aan rechterlijke uitspraken, aldus de minister.

4. De advocaat van verzoekster is van mening dat van belang is wat er zou zijn gebeurd wanneer verzoekster wel ter terechtzitting aanwezig was geweest. Hij schrijft in zijn brief van 27 mei 2004 dat de rechter de gestolen broeken dan niet aan de verdachte, maar aan verzoekster had teruggegeven en dat het Openbaar Ministerie derhalve wel schadevergoeding zou moeten betalen aan verzoekster. Tevens is de advocaat van verzoekster van mening dat het Openbaar Ministerie verzoekster schadevergoeding dient te betalen vanwege het feit dat het niet op de hoogte houden van verzoekster door het Openbaar Ministerie een onrechtmatige daad oplevert, en vanwege het feit dat het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld wanneer verzoekster wel ter terechtzitting was geweest en de spullen aan de verdachte waren teruggegeven. Ten slotte wijst de advocaat van verzoekster erop dat wanneer het Openbaar Ministerie zich een voorstelling had gemaakt van wat er was gebeurd als verzoekster wel ter terechtzitting was verschenen, er wel recht op schadevergoeding was geweest, ondanks de vrijspraak van de verdachte.

Beoordeling

5. De Nationale ombudsman is van oordeel dat in dit geval de aanspraak van verzoekster op schadevergoeding niet zo evident juist is dat het College van procureurs-generaal niet in redelijkheid tot het afwijzende besluit heeft kunnen komen. Het enkele feit dat verzoekster zich niet als benadeelde partij heeft kunnen voegen ter zitting, is weliswaar te wijten aan een onzorgvuldige gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, maar verzoekster heeft als gevolg van deze nalatigheid geen schade ondervonden. Immers, wanneer verzoekster zich wel als benadeelde partij ter zitting had kunnen voegen, had de rechter haar als gevolg van de vrijspraak van de verdachte, niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar vordering. Voor zover de advocaat zijn eis tot schadevergoeding onderbouwt op de door hem gestelde gebreken in het oordeel van de rechter en de onderliggende beoordeling van het bewijs, welke zouden zijn veroorzaakt door nalatigheid van het Openbaar Ministerie, merkt de Nationale ombudsman op dat hij niet bevoegd is onderzoek te doen naar rechterlijke beslissingen.

De Nationale ombudsman is het derhalve eens met de minister en komt tot de conclusie dat het College van procureurs-generaal tot een afwijzing van het verzoek om schadevergoeding kon komen. Voor de Nationale ombudsman is er geen reden om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Justitie is gegrond met betrekking tot het niet op de hoogte houden van verzoekster over het verloop van de

strafprocedure en niet gegrond ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om de schadevergoeding.

Onderzoek

Op 24 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van B. te Amsterdam, ingediend door de heer mr. B.P. van Luyn te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam en het College van procureurs-generaal.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoekster, op 24 oktober 2003 ingediend door haar advocaat, de heer mr. B.P. van Luyn. Hierbij waren als bijlagen gevoegd op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoekster en het College van procureurs-generaal en het arrondissementsparket te Amsterdam waaronder de brief van de advocaat van verzoekster aan het arrondissementsparket te Amsterdam van 10 maart 2003, de brief van de advocaat van verzoekster aan het arrondissementsparket te Amsterdam van 9 mei 2003, de brief van het College van procureurs-generaal van 15 augustus 2003, de brief van het College van 16 september 2003, de brief van de advocaat van verzoekster van 19 september 2003 en de brief van het College van 1 oktober 2003.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 12 februari 2004.

3. Standpunt van de minister van Justitie van 16 maart 2004, met bijlagen, waaronder de brief van het arrondissementsparket te Amsterdam van 8 juli 2003 aan de advocaat van verzoekster.

4. Reactie van de advocaat van verzoekster van 27 mei 2004 op het standpunt van de minister van justitie.

5. Reactie van de minister van justitie van 16 juli 2004 op de brief van 27 mei 2004 van de advocaat van verzoekster.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

I. Artikel 51 f Wetboek van Strafvordering

"1. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld."

II. Artikel 361 Wetboek van Strafvordering

"1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt. (…)

2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:

a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht en

b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit."

In Tekst en commentaar Strafvordering van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer 2003, vijfde druk, pag. 909, staat in aantekening 2 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld:

"Ontvankelijkheid (leden 2 en 3) a) Algemeen. De benadeelde partij is alleen ontvankelijk in haar vordering als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a Sr wordt toegepast; 2. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, 3. haar vordering eenvoudig van aard is. Is de benadeelde partij op één van deze gronden niet-ontvankelijk dan kan zij haar vordering alsnog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

b) Schuldigverklaring/straf/maatregel. De eerste voorwaarde betekent dat als de verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, de vordering van de benadeelde partij in beginsel niet-ontvankelijk is. (…) In HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 besliste de Hoge Raad dat een vrijspraak leidt tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering en niet tot een afwijzing van deze vordering."

III. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Arrondissementsparket Amsterdam

Klacht:

Verzoekster niet op de hoogte gehouden van verloop van procedure, ondanks het feit dat zij had aagegeven zich te willen voegen in de strafzaak.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond