Verzoeker klaagt erover dat het LBIO ten onrechte heeft gesteld dat verzoeker een achterstand heeft in de betaling van de kinderalimentatie ten behoeve van zijn kinderen.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker was van begin 1980 tot eind 1998 getrouwd met mevrouw R. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten achtereenvolgens dochter S., zoon Ma. en dochter Mi.
Bij echtscheidingsbeschikking van 19 november 1998 heeft de rechtbank te Zutphen bepaald dat verzoeker als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de minderjarige kinderen maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van ƒ 500 per kind diende te voldoen aan zijn voormalige echtgenote.
Verzoeker heeft hieraan tot medio 2001 voldaan, maar heeft op enig moment in dat jaar de betaling van de kinderalimentatie aan zijn oudste dochter enige tijd gestaakt.
Bij brief van 7 augustus 2001 heeft het LBIO verzoeker daarop laten weten dat zijn voormalige echtgenote het LBIO had gevraagd de inning van de kinderalimentatie voor haar te willen verzorgen. Volgens het LBIO bedroeg de betalingsachterstand op dat moment, althans op 31 augustus 2001, ƒ 4.625,12.
Op dat moment is een briefwisseling op gang gekomen tussen verzoeker, respectievelijk diens raadsman en het LBIO, respectievelijk de door het LBIO ingeschakelde gerechtsdeurwaarder, waarbij verzoeker en het LBIO bij voortduring van mening verschilden over de daadwerkelijke hoogte van de betalingsachterstand.
I. Bevindingen
1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO heeft gesteld dat hij bij voortduring achterstallig is met de betaling van de door hem maandelijks verschuldigde kinderalimentatie.
Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker in zijn verzoekschrift van 12 oktober 2003 onder meer opgemerkt dat hij medio 2001 inderdaad was gestopt met betaling van kinderalimentatie aan zijn oudste dochter omdat zij, toentertijd bijna 20 jaar oud, hem geen informatie verschafte over haar financiële situatie, haar opleiding en haar woon- en werksituatie. Naar aanleiding van een interventie hierover door het LBIO, had verzoeker begin december 2001 in een keer het gehele tot aan haar 21-ste verjaardag verschuldigde bedrag van circa ƒ 10.000 aan haar overgemaakt. Volgens verzoeker had hij hiermee op dat moment tevens de tot dan ontstane achterstand weggewerkt.
2. Bij brief van 31 december 2003 heeft de directeur van het LBIO aangegeven de klacht gegrond te achten.
Ter onderbouwing hiervan deelde de directeur in deze brief onder meer mee dat mevrouw R. in juli 2001 het LBIO had benaderd met het verzoek om de inning van alimentatie ten behoeve van de kinderen S., Ma. en Mi. over te nemen. Omdat uit onderzoek was gebleken dat op dat moment was voldaan aan de wettelijk gestelde eisen dienaangaande had het LBIO dit verzoek gehonoreerd en de inning daadwerkelijk overgenomen op 1 oktober 2001. Op dat moment was het LBIO uitgegaan van een betalingsachterstand van ƒ 5.265,76, aldus de directeur. Een en ander zou het gevolg zijn van het feit dat verzoeker in de voorafgaande periode steeds niet-geïndexeerde, en dus te lage, bedragen had overgemaakt, alsmede van het feit dat verzoeker de alimentatiebetaling ten behoeve van dochter S. had opgeschort.
In reactie op de stelling van verzoeker dat hij in de daaropvolgende periode met grote regelmaat betalingen had verricht, hetzij rechtstreeks aan zijn voormalige echtgenote, hetzij aan het LBIO, merkte de directeur van het LBIO op dat de betalingen die verzoeker rechtstreeks had gedaan aan zijn ex-echtgenote, het overzicht in deze zaak voor de behandelend medewerkers van zijn bureau verregaand had bemoeilijkt. Daarnaast echter merkte hij op dat ook enkele wel bij het LBIO bekende betalingen niet goed waren geadministreerd.
Nadat het LBIO ook deze voorheen niet geadministreerde betalingen had verwerkt, bleek dat feitelijk geen achterstand bestond tot en met 28 februari 2002, zelfs was er op dat moment sprake van een voorstand. Toch kon het LBIO op dat moment de inning niet staken, omdat verzoeker op dat moment (nog) niet had voldaan aan de wettelijke criteria voor beëindiging.
Ook het feit dat van de zijde van het LBIO in de periode na 28 februari 2002 enkele malen geheel niet was gereageerd op brieven afkomstig van verzoeker, danwel zijn raadsman, had, naar het oordeel van de directeur, de overzichtelijkheid in deze zaak bepaald geen goed gedaan.
Samenvattend merkte de directeur van het LBIO ten slotte op dat het LBIO als gevolg van gemaakte fouten bij de verwerking van de betalingen verzoeker van onjuiste informatie had voorzien over de hoogte van de achterstand. Voorts merkte de directeur op dat veel ergernis had voorkomen kunnen worden als het LBIO adequaat zou hebben gereageerd op verzoekers brieven.
De directeur van het LBIO merkte verder nog op dat nu het LBIO terecht de inning van de kinderalimentatie op zich had genomen, het LBIO ook verplicht was opslagkosten in rekening te brengen. De directeur voegde hieraan toe dat zijn organisatie normaal gesproken opslagkosten in rekening brengt totdat er geen achterstand in de betalingen meer bestaat en bovendien minimaal zes achtereenvolgende maanden minimaal de maandelijkse bijdrage vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten aan het LBIO zijn voldaan. Volgens de directeur van het LBIO voldeed verzoeker op 31 december 2003 niet aan deze beëindigingscriteria, nu hij nimmer betalingen aan het LBIO had verricht. Omdat het LBIO echter telkens was uitgegaan van een onjuiste berekening, én verzoeker meerdere malen had aangegeven dat hij de achterstand wel wilde betalen zodra deze duidelijk was uiteengezet en het feit dat het LBIO daarin tekort is geschoten, verklaarde de directeur zich bereid de opslagkosten te beperken tot een bedrag van € 650,53, zijnde de opslagkosten berekend over het bedrag dat achterstallig was ten tijde van de overname van de inning plus de volgende zes maanden.
Daarnaast gaf de directeur te kennen de opdracht aan de deurwaarder te zullen intrekken en de door de deurwaarder gemaakte kosten niet bij verzoeker in rekening te zullen brengen.
Al met al vorderde de directeur van het LBIO per 31 december 2003 van verzoeker nog een bedrag van € 1.628,04 terzake van tot aan deze datum achterstallige alimentatie, vermeerderd met bovengenoemd bedrag van € 650,53.
In een vervolgbrief van 26 februari 2004 wees de directeur van het LBIO er nogmaals op dat het LBIO steken had laten vallen in de behandeling van het dossier. De directeur deelde echter ook mee dat dit er niet toe kon leiden dat het dossier verder gesloten zou worden, nu (vooralsnog) niet duidelijk was of er daadwerkelijk geen sprake meer was van enige betalingsachterstand. Indien het dossier op dat moment toch zou worden gesloten, zou het LBIO daarmee immers de opdrachtgeefster mogelijk tekort doen. Wel heeft het LBIO verzoekers voormalige echtgenote gevraagd aan te geven of zij wenste af te zien van een deel van de vordering. Verder, zo stelde de directeur, heeft het LBIO verzoeker verzocht om de bewijzen van recente maandbetalingen te overleggen. Eerst wanneer de verklaring en de bewijzen zijn ontvangen, kan het LBIO beoordelen of nog sprake is van een betalingsachterstand, aldus de directeur van het LBIO.
II. Beoordeling
3. Verzoeker was terzake van kinderalimentatie over de periode 1 januari tot 1 oktober 2001 een bedrag van ƒ 14.765,76 verschuldigd.
Volgens de directeur van het LBIO had verzoeker op 1 oktober 2001 niet volledig aan zijn verplichtingen voldaan en was zo een betalingsachterstand van ƒ 5.265,76 ontstaan.
Verzoeker heeft aan de hand van een groot aantal dagafschriften van zijn bank gesteld dat hij in de periode 1 januari tot 1 oktober 2001 in totaal ƒ 12.000 rechtstreeks heeft overgemaakt naar de giro- of bankrekening van zijn ex-echtgenote, terwijl hij daarnaast op 8 juni van dat jaar een bedrag van f. 2.500 had overgemaakt naar zijn zoon Ma.
4. De door verzoeker aan de hand van dagafschriften gestelde betalingen in 2001 zijn slechts gedeeltelijk in het overzicht van het LBIO terug te vinden. Gebleken is dat van de betaling van ƒ 3.000, gedaan op 10 januari 2001, slechts de helft in het overzicht is opgenomen, terwijl de betaling van ƒ 1.000, gedaan op 1 augustus 2001, in het geheel niet in het overzicht is opgenomen. De Nationale ombudsman heeft echter geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de stellingen van verzoeker op dit punt, zodat ervan wordt uitgegaan dat verzoeker in 2001 aan kinderalimentatie ƒ 14.500 heeft voldaan en dat de betalingsachterstand per 30 september 2001 derhalve ƒ 265,76 heeft bedragen en niet het door het LBIO genoemde bedrag van ƒ 5.265,76.
Daarmee staat vast dat toen het LBIO op 1 oktober 2001 de inning van de kinderalimentatie overnam wel sprake was van betalingsachterstand.
5. Nu aannemelijk is dat de betalingsachterstand op 1 oktober 2001 aanzienlijk lager was dan door het LBIO werd aangenomen, heeft het LBIO de opslagkosten ten onrechte
- mede - op laatstvermeld onjuiste bedrag gebaseerd.
6. Verzoeker was terzake van kinderalimentatie over de periode 1 oktober tot en met 31 december 2001 een bedrag van ƒ 4.921,92 verschuldigd, over 2002 € 5.970,34 en over de eerste tien maanden van 2003 € 2.697,10.
Met behulp van dagafschriften heeft verzoeker aangetoond dat hij in de periode 1 oktober tot en met 31 december 2001 in totaal ƒ 5.359,52 rechtstreeks heeft overgemaakt naar zijn ex-echtgenote, terwijl hij daarnaast op 3 december een bedrag van ƒ 10.000 heeft overgemaakt naar zijn dochter S.
Over het jaar 2002 stelt verzoeker in totaal € 5.191,60 rechtstreeks te hebben overgemaakt naar zijn ex-echtgenote en daarnaast € 667,23 aan zijn zoon Ma., terwijl hij over dat jaar € 5.970,34 was verschuldigd, zodat verzoeker in dat jaar € 111,51 te weinig heeft voldaan.
Over 2003 stelt verzoeker in totaal € 2.976,82 rechtstreeks te hebben overgemaakt naar zijn ex-echtgenote, terwijl hij over de eerste tien maanden van dat jaar € 3.236,40 was verschuldigd, zodat verzoeker in dat jaar € 259,58 te weinig heeft voldaan.
Al de in 2002 en in de eerste tien maanden van 2003 gedane betalingen waarvan verzoeker een dagafschrift heeft overgelegd, zijn terug te vinden in de door het LBIO in het kader van dit onderzoek opgestelde overzichten van ontvangsten. De door verzoeker aangetoonde rechtstreekse betalingen over november en december 2003 zijn niet in het overzicht opgenomen.
Daarmee staat vast dat verzoeker in 2002 en 2003 weliswaar het merendeel van het volledige verschuldigde alimentatiebedrag heeft voldaan, maar niet alles.
7. Allereerst dient te worden opgemerkt dat verzoeker in weerwil van de hem door het LBIO gegeven instructies ook na 1 oktober 2001 de betalingen niet via het LBIO maar rechtstreeks aan zijn voormalige partner en een enkele keer rechtstreeks aan zijn kinderen heeft verricht en zo de overzichtelijkheid in deze zaak danig heeft bemoeilijkt.
Hiertegenover staat dat het LBIO, zoals de directeur van het LBIO zelf ook al heeft aangegeven, in ernstige mate is tekortgeschoten waar het betreft de communicatie met verzoeker. Als gevolg hiervan heeft verzoeker lange tijd in het ongewisse verkeerd over de actuele stand van zaken.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk dat zowel ten tijde van de overname als ook op een aantal momenten daarna sprake is geweest van achterstand en niet behoorlijk voorzover het de omvang van de door het LBIO gestelde achterstanden betreft.
8. Verder oordeelt de Nationale ombudsman dat is gebleken dat verzoeker vanaf begin 2001 tot 26 februari 2004 terzake van kinderalimentatie in totaal € 491,89 te weinig heeft voldaan. In dat kader acht de Nationale ombudsman het bedrag dat het LBIO verzoeker in rekening heeft gebracht terzake van opslagkosten, zijnde € 650,53, buitensporig.
Weliswaar is het mede aan het betaalgedrag van verzoeker te wijten dat het LBIO tot een onjuiste berekening van de achterstand is gekomen, maar de Nationale ombudsman acht het niet juist dat verzoeker wordt geconfronteerd met invorderingskosten die in verregaande mate het gevolg zijn van niet verzoeker aan te rekenen gebrekkige communicatie tussen hem en het LBIO. De Nationale ombudsman acht het dan ook billijk de berekende invorderingskosten te beperken tot € 49,19, zijnde 10% van bovengenoemde achterstandsbedrag.
Een en ander geeft de Nationale ombudsman aanleiding voor het doen van een aanbeveling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond voorzover deze betrekking heeft op de omvang van de door het LBIO gestelde achterstanden en is niet gegrond voorzover deze betrekking heeft op de ten tijde van de overname en enkele andere momenten gestelde achterstand.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) in overweging het er toe te leiden dat de verzoeker in rekening gebrachte opslagkosten worden beperkt tot € 49,19 en dat voorzover door verzoeker meer zou zijn betaald dit aan hem zal worden gerestitueerd.
Het LBIO liet op 24 augustus 2005 weten de aanbeveling te zullen opvolgen en een bedrag van € 49,19 aan verzoeker te zullen terugbetalen.
Onderzoek
Op 12 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Maarn, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de directeur van het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de directeur van het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De directeur van het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 12 oktober 2003, met bijlagen, waaronder:
Een brief van 7 augustus 2001 van het LBIO aan verzoeker, met de mededeling dat mevrouw R. het LBIO ervan op de hoogte had gesteld dat verzoeker een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie had laten ontstaan en daarom het LBIO had verzocht de inning daarvan over te nemen. Verder bevatte deze brief informatie over de betalingsachterstand op dat moment (ƒ 4.625,12) en de aanzegging dat het LBIO de inning zou overnemen als genoemd bedrag niet binnen veertien dagen zou zijn voldaan.
De reactiebrief van 14 augustus 2001 van verzoeker.
Een brief van 28 augustus 2001 van het LBIO aan verzoeker met informatie over de betalingsachterstand op dat moment (ƒ 3.625,16) en herhaling van de eerdere aanzegging.
De schriftelijke reactie daarop van 6 september 2001 van verzoeker.
Een brief van 26 september 2001 van het LBIO aan verzoeker waarin werd meegedeeld dat verzoeker niet, althans niet voldoende, had aangetoond dat de ontstane achterstand was voldaan en dat het LBIO daarom de inning van de kinderalimentatie op zich zou nemen. De achterstand bedroeg op dat moment, althans op 30 september 2001, ƒ 5.265,76, vermeerderd met ƒ 526,58 aan opslagkosten.
De na 1 oktober 2001 tussen verzoeker en zijn raadsman enerzijds en het LBIO respectievelijk de door het LBIO ingeschakelde gerechtsdeurwaarder anderzijds gevoerde briefwisseling.
Een groot aantal dagafschriften uit de periode 11 januari 2001 tot en met 12 juni 2003 met betrekking tot de girorekening van verzoeker.
2. Openingsbrieven 12 november 2003 van de Nationale ombudsman.
3. Een brief van 31 december 2003 van de directeur van het LBIO, waarmee hij reageerde op verzoekers klacht. Bij deze brief waren enkele bijlagen gevoegd, waaronder:
Verzoekers brief van 11 juni 2002 aan het LBIO, waarin hij onder meer te kenen gaf dat hij bereid was eventuele achterstallige betalingen te volden als het LBIO hem kon aangeven over welke maanden achterstand bestond.
4. Een brief van 18 januari 2004 van verzoeker waarmee hij reageerde op het standpunt van de directeur van het LBIO. Bij deze brief was als bijlage gevoegd een brief van 16 januari 2004 van verzoeker aan het LBIO.
5. Nadere reactie van de directeur van het LBIO van 26 februari 2004.
6. Nadere reactie (per e-mail) van verzoeker van 3 mei 2004. Bij dit bericht waren als bijlage gevoegd twee brieven van 13 en 29 maart 2004 van verzoeker aan het LBIO.
Bevindingen
Zie Beoordeling.