2004/259

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij brief van 8 januari 2003 heeft gereageerd op zijn verzoek om vergoeding van het griffierecht met betrekking tot een door hem gevraagde voorlopige voorziening, nadat hij op 25 maart 2002 het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank had ingetrokken omdat de IND alsnog had besloten tot intrekking van de bestreden beschikking.

De rechtbank bepaalde op 14 november 2002 dat verzoeker zich tot de IND kon wenden met het verzoek tot terugbetaling van het griffierecht. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de IND de afwijzing van zijn verzoek onjuist heeft gemotiveerd door alleen aan te geven dat het griffierecht niet werd vergoed omdat de rechtbank de IND daartoe niet had veroordeeld.

Beoordeling

1. Verzoeker, advocaat, voerde namens zijn cliënte een procedure inzake een verblijfsvergunning regulier. De aanvraag om een verblijfsvergunning werd op 29 augustus 2000 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Daartegen diende verzoeker op 4 oktober 2000 een bezwaarschrift in. Omdat verzoekers cliënte de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten verzocht verzoeker tegelijk met het bezwaarschrift (ook op 4 oktober 2000) aan de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege werd gelaten totdat op het bezwaar was beslist.

Vervolgens verklaarde de minister op 4 januari 2001 het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wegens het overschrijden van de termijn, en bepaalde dat verzoekster de behandeling van het beroep niet in Nederland mocht afwachten.

Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring diende verzoeker op 16 januari 2001 een beroepschrift in.

2. Op 15 maart 2002 trok de IND de beschikking op bezwaar in. Daarop liet verzoeker op 25 maart 2002 de rechtbank weten het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken. Blijkens een brief van 20 maart 2002 aan verzoeker beschouwde de IND het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening als één zaak, en was hij bereid om éénmaal de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. “Het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingevolge artikel 8:82, derde lid, Awb door de griffier terugbetaald”, aldus de Immigratie- en Naturalisatiedienst Een afschrift van deze brief werd door de IND aan de griffier van de rechtbank gezonden.

Verzoeker was van mening dat sprake was van aparte procedures. Daarom verzocht hij op 25 maart 2002 aan de rechtbank te Den Haag, om de Staat te veroordelen in de proceskosten van de voorlopige voorziening, en te gelasten tot terugbetaling van het desbetreffende griffierecht. In een brief van 19 april 2002 aan de rechtbank deelde hij mee dat het verzoek om de voorlopige voorziening was ingetrokken omdat zijn cliënte alsnog de lopende procedures in Nederland mocht afwachten, zodat daarmee volledig aan het bezwaar was tegemoet gekomen.

3. Op 14 november 2002 deed de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, uitspraak over het verzoek om vergoeding van deze proceskosten.

De voorzieningenrechter vermeldde over het procesverloop het volgende:

- Verzoeker had aangegeven dat verweerder (de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) de proceskosten in de hoofdzaak vergoedde en dat verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening als een aparte procedure beschouwde;

- het verzoek om een voorlopige voorziening werd thans geacht betrekking te hebben op de beroepsfase;

- verweerder was in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen en had geen verweerschrift ingediend;

Vervolgens stelde de rechter vast dat verzoekers cliënte het verzoek om een voorlopige voorziening had ingetrokken omdat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie alsnog had besloten tot intrekking van de bestreden beschikking. De rechter beschouwde de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening niet als samenhangende zaken. Hij overwoog daartoe dat de voorlopige voorziening oorspronkelijk had samengehangen met de beslissing op de aanvraag, te weten dat verzoekers cliënte de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Vervolgens was het beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift. Om die reden overwoog hij dat geen sprake meer was van samenhangende zaken, omdat geen sprake was van nagenoeg identieke besluiten waartegen het beroep was gericht.

Daaropvolgend overwoog hij dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:82, derde lid, laatste volzin, Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) verzoekster zich tot de minister kon wenden met het verzoek het betaalde griffierrecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

4. In artikel 8:82, derde lid, Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft meegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen, het betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

5. Op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter verzocht verzoeker op 20 november 2002 aan de IND om vergoeding van de proceskosten en om vergoeding van het griffierecht. De IND vergoedde het griffierecht niet, zonder dit bij schriftelijk besluit mee te delen. Omdat hij het griffierecht niet kreeg vergoed, diende verzoeker hierover een klacht in bij de IND. De IND deelde op 8 januari 2003, namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in antwoord op deze klacht onder meer mee dat de voorzieningenrechter de minister had veroordeeld in de proceskosten, maar dat uit de uitspraak niet bleek dat de rechter tevens de opdracht had gegeven om de griffierechten te vergoeden. Daarom zag de IND geen aanleiding om de griffierechten te vergoeden, en verklaarde de klacht niet gegrond.

6. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de IND bij brief van 8 januari 2003 heeft gereageerd op zijn verzoek om vergoeding van het griffierecht. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de IND de afwijzing van zijn verzoek onjuist heeft gemotiveerd door alleen aan te geven dat het griffierecht niet zou worden vergoed omdat de rechtbank de IND daartoe niet had veroordeeld.

7. Tijdens het onderzoek liet de minister het volgende weten:

De IND had voorafgaand aan de intrekking van het beroep aan verzoeker meegedeeld dat het betaalde griffierecht voor het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:82, derde lid Awb, door de griffier zou worden terugbetaald.

Verder herhaalde de minister de eerdere afwijzing van het verzoek om vergoeding van het griffierecht, omdat de rechter haar niet had veroordeeld tot betaling hiervan. De minister achtte deze afwijzing terecht, gelet op de vrijheid die het bestuursorgaan was gelaten, en zij zag geen aanleiding om op dit standpunt terug te komen. De hoofdregel van het derde lid van artikel 8:82 Awb luidt namelijk dat in zaken als de onderhavige, waarin tegemoet wordt gekomen aan het verzoek, de griffier de griffierechten terugbetaalt. In weerwil van het gestelde in de rechterlijke uitspraak was de laatste volzin van het derde lid van artikel 8:82 Awb dan ook niet van toepassing, aldus de minister.

8. Bij haar beslissing op het verzoek om vergoeding van het griffierecht heeft de minister de uitspraak van de rechter dat sprake was van een “overig geval” als bedoeld in artikel 8:82, derde lid, laatste volzin Awb, niet gevolgd. In plaats daarvan heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de hoofdregel van artikel 8:82, derde lid, Awb van toepassing is, en dat verzoeker recht heeft op vergoeding van het griffierecht door de griffier.

9. Wat er zij van dit standpunt van de minister, in elk geval was de minister gehouden om, nu verzoeker zich conform de uitspraak tot haar had gericht, te bepalen of er aanleiding was over te gaan tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van het griffierecht. De IND wees het verzoek namens de minister geheel af, en motiveerde dat naar aanleiding van een klacht terzake van verzoeker in haar afdoeningsbrief van 8 januari 2003 met het argument dat de rechter haar niet had veroordeeld tot vergoeding, en zij derhalve de vrijheid had het verzoek af te wijzen. Zij gaf aan dat de griffier het griffierecht had moeten terugbetalen. Met deze motivering kon de minister echter in redelijkheid niet volstaan, om de navolgende reden.

10. Verzoeker heeft het beroep ingediend omdat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard vanwege het verstrijken van de termijn waarbinnen dit bezwaar had moeten worden ingediend. Nadat deze beslissing was ingetrokken, moest de minister alsnog op het bezwaar beslissen. In deze tweede beschikking is met geen woord gerept over de eerdere niet-ontvankelijkverklaring, en is zonder meer ingegaan op het verweer van verzoeker dat aan zijn cliënte het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf niet kon worden tegengeworpen. De minister heeft dit verweer vervolgens verworpen, en heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hieruit wordt afgeleid dat het verweer tegen de niet-ontvankelijkverklaring alsnog gegrond werd geacht, en dat de eerste beslissing op het bezwaar op te lichte gronden was genomen. Dit had tot gevolg gehad dat verzoeker, toen hij wilde opkomen tegen deze negatieve beslissing, voor de tweede maal beroep moest instellen, en ook weer proceskosten moet maken en griffierecht moest betalen.

Aangenomen wordt dat het aan de processuele houding van de IND te wijten is geweest dat verzoeker deze kosten moest maken. Immers, wanneer de IND het bezwaarschrift ontvankelijk had geacht, had verzoeker deze beroepsprocedure niet hoeven voeren. Ook gelet op deze omstandigheden kon de minister de afwijzing van het verzoek niet zonder meer baseren op de overweging dat zij niet tot vergoeding was veroordeeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Aanbeveling

Aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie wordt in overweging gegeven om het besluit ten aanzien van de vergoeding aan verzoeker van de griffiekosten te heroverwegen, met inachtneming van de omstandigheid dat het mede aan de IND te wijten is geweest dat de griffiekosten zijn gemaakt.

Met haar brief van 23 september 2004 liet de minister weten de aanbeveling te hebben opgevolgd door aan verzoeker de griffiekosten te vergoeden.

Onderzoek

Op 14 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. A., advocaat te Groningen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, advocaat, voerde namens zijn cliënte een procedure inzake een verblijfsvergunning regulier. De aanvraag om een verblijfsvergunning werd op 29 augustus 2000 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Daartegen diende verzoeker op 4 oktober 2000 een bezwaarschrift in. Omdat verzoekers cliënte de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten verzocht verzoeker tegelijk met het bezwaarschrift (ook op 4 oktober 2000) aan de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege werd gelaten totdat op het bezwaar was beslist.

Vervolgens verklaarde de minister op 4 januari 2001 het bezwaarschrift niet ontvankelijk wegens het overschrijden van de termijn, en bepaalde dat verzoekster de behandeling van het beroep niet in Nederland mocht afwachten.

Tegen deze niet-ontvankelijk verklaring diende verzoeker op 16 januari 2001 een beroepschrift in.

2. Op 15 maart 2002 trok de IND de beschikking op bezwaar in. Daarop liet verzoeker op 25 maart 2002 de rechtbank weten het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken.

Blijkens een brief van 20 maart 2002 aan verzoeker beschouwde de IND het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening als één zaak, en was hij bereid om éénmaal de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. "Het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingevolge artikel 8:82, derde lid, Awb door de griffier terugbetaald", aldus de IND. Een afschrift van deze brief werd door de IND aan de griffier van de rechtbank gezonden.

Verzoeker was van mening dat sprake was van aparte procedures. Daarom verzocht hij op 25 maart 2002 aan de rechtbank te Den Haag, om de Staat te veroordelen in de proceskosten van de voorlopige voorziening, en te gelasten tot terugbetaling van het desbetreffende griffierecht. In een brief van 19 april 2002 aan de rechtbank deelde hij mee dat het verzoek om de voorlopige voorziening was ingetrokken omdat zijn cliënte alsnog de lopende procedures in Nederland mocht afwachten, zodat daarmee volledig aan het bezwaar was tegemoet gekomen.

3. Op 14 november 2002 deed de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, uitspraak over het verzoek van verzoekers cliënte om vergoeding van deze proceskosten.

In deze uitspraak van de rechtbank was onder meer het volgende vermeld:

1 PROCESVERLOOP

1.1 Verzoekster heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking van verweerder van 29 augustus 2000, in persoon uitgereikt op 29 augustus 2000, waarbij de aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel "arbeid als zelfstandige prostituee" buiten behandeling is gesteld.

Aan verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.

1.2 Bij verzoekschrift van 4 oktober 2000 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.

1.3 Bij beschikking van 4 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Aan verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.

1.4 Verzoekster heeft op 16 januari 2001 een beroepschrift ingediend tegen de beschikking van verweerder van 4 januari 2001. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt thans geacht betrekking te hebben op de beroepsfase.

1.5 Bij schrijven van 20 maart 2002 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de beschikking van 4 januari 2001 is ingetrokken.

1.6 Daarop heeft verzoekster bij schrijven van 25 maart 2002 zowel het beroepschrift als het verzoekschrift ingetrokken. Voor wat betreft de voorlopige voorziening is tegelijk verzocht om vergoeding van de proceskosten. Verzoekster heeft op 19 april 2002 een schriftelijke toelichting op dit verzoek gegeven en daarbij aangegeven dat verweerder de proceskosten in de hoofdzaak vergoedt en dat verzoekster het voorlopige voorzieningenverzoek als een aparte procedure beschouwt.

1.7 Verweerder is in de gelegenheid gesteld om binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

1.8 De griffier heeft de van verweerder ontvangen gedingstukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.

2 MOTIVERING

2.1 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.

2.2 Op grond van artikel 8:84 juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond; N.o.) kan de voorzieningenrechter bij afzonderlijke uitspraak het bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen in geval van intrekking van het verzoek omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen.

2.3 De voorzieningenrechter stelt vast, dat verzoekster het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingetrokken omdat verweerder alsnog heeft besloten tot intrekking van de bestreden beschikking.

2.4 Nu verweerder, voorzover in het kader van de onderhavige procedure van belang, alsnog (gedeeltelijk) aan verzoekster is tegemoetgekomen en het verzoek om veroordeling in de proceskosten niet heeft bestreden, bestaat aanleiding het onderzoek te sluiten en verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten.

2.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en sub a jo artikel 2, eerste lid, aanhef en sub a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief vastgesteld. Toepassing daarvan leidt in casu tot toekenning van één punt voor het verzoekschrift met een waarde van euro 322,--.

2.6 Artikel 3 van het Bpb luidt als volgt:

(1) Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.

(2) Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in casu geen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De voorlopige voorziening hing oorspronkelijk samen met het besluit in primo c.q. de beslissing van verweerder dat verzoeker de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Het beroep was gericht tegen de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard. Van nagenoeg identieke besluiten was derhalve geen sprake.

2.7 Gelet op het bepaalde in artikel 8:82, derde lid, laatste volzin, Awb kan verzoekster zich tot verweerder wenden met het verzoek het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

3 BESLISSING

De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van Euro 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te voldoen.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.”

3. Op grond van deze uitspraak verzocht verzoeker op 20 november 2002 aan de IND om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van 102,10 Euro. De IND vergoedde het griffierecht niet. De IND nam geen afzonderlijk schriftelijk besluit. Tegen het niet vergoeden van het griffierecht diende verzoeker bij de IND een klacht in. De IND deelde, namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op 8 januari 2003 in antwoord op deze klacht onder meer het volgende mee:

“Bij brief van 19 december 2002 heeft u, namens (…), verder te noemen betrokkene, een klacht ingediend. In uw brief doet u beklag over het feit dat u alleen vergoeding van de proceskosten heeft ontvangen en niet van het griffierecht.

Gebleken is dat betrokkene op 15 augustus 2000 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'arbeid als zelfstandige prostituee' heeft ingediend. Bij beschikking van 29 augustus 2000 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Daarbij is tevens bepaald dat betrokkene de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Tegen deze beschikking is door u namens betrokkene op 4 oktober 2000 een bezwaarschrift ingediend en tegen de dreigende uitzetting op dezelfde datum een verzoek om een voorlopige voorziening. Het bezwaarschrift is bij beschikking van 4 januari 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is door u namens betrokkene op 16 januari 2001 een beroepschrift ingediend.

Bij schrijven van 20 maart 2002 is aan u meegedeeld dat de beschikking op bezwaar van 4 januari 2001 is ingetrokken. Daarop hebt u op 25 maart 2002 zowel het beroepschrift als het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Tevens hebt u op die datum de voorzieningenrechter verzocht de staat in de kosten van de procedure en tot teruggave van het griffierecht met betrekking tot de voorlopige voorziening te veroordelen. De voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, heeft mij bij uitspraak van 14 november 2002 veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 322,00. Dit bedrag is inmiddels door mijn dienst aan u overgemaakt.

Nu uit de uitspraak van 14 november 2002 niet blijkt dat de voorzieningenrechter mij tevens de opdracht heeft gegeven aan u de griffierechten te vergoeden, wordt dezerzijds geen aanleiding gezien om tot vergoeding daarvan over te gaan. Uw klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.

2. Daarnaast deelde verzoeker in het verzoekschrift nog onder meer het volgende mee:

“Hierbij dien ik een klacht in over de Minister van Justitie naar aanleiding van bijgaande brief van 8 januari 2003, verzonden 9 januari 2003.

Toelichting: In de beslissing van de Vreemdelingenkamer Assen van 14 november 2002 is onder 2.7 bepaald dat gelet op art. 8:82 3e lid laatste volzin AWB verzoekster zich tot verweerder kan wenden met het verzoek het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden. Dat is gebeurd bij fax van 20 november 2002, waarop zonder nadere mededeling slechts de proceskosten werden vergoed. Blijkbaar werd vergoeding van het griffierecht geweigerd.

Hoewel naar mijn mening de rechtbank de wederpartij had moeten veroordelen tot vergoeding van het griffierecht is dit ingevolge hetzelfde artikel niet gebeurd. Hoger beroep is echter niet mogelijk.

Gegeven het feit dat de voorlopige voorziening niet meer nodig was, omdat geheel of gedeeltelijk aan de bezwaren tegemoet is gekomen, dient de Staat ook het griffierecht te vergoeden.

Het is daarom dat u wordt verzocht de klacht gegrond te verklaren, de Staat te verzoeken het griffierecht te betalen, alsmede de redelijke kosten van rechtsbijstand in deze.”

C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf onder meer de volgende reactie op de klacht:

“Op 15 augustus 2000 heeft een cliënte van (verzoeker; N.o.) (…) een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om arbeid als zelfstandige prostituee te kunnen verrichten. Bij beschikking van 29 augustus 2000 is de aanvraag niet ingewilligd, waarna (verzoeker; N.o.) een bezwaarschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Bij beschikking van 4 januari 2001 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is op 16 januari 2001 beroep aangetekend.

Bij brief van 15 maart 2002 is (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat de beschikking van 4 januari 2001 wordt ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaar zal worden beslist (dit is inmiddels bij beschikking van 19 maart 2003 gebeurd). Alvorens het beroep in te trekken heeft (verzoeker; N.o.) op 20 maart 2002 gevraagd of de proceskosten en het griffierecht met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening ook vergoed worden. Hierop is geantwoord dat, gezien de samenhang tussen het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening, de zaken als één zaak worden beschouwd en dat derhalve maar eenmaal proceskosten en griffierecht zullen worden vergoed. Voorts is meegedeeld dat het betaalde griffierecht voor het verzoek om een voorlopige voorziening ingevolge artikel 8:82, derde lid, Awb door de griffier terugbetaald zal worden. Bij brief van 25 maart 2002 heeft (verzoeker; N.o.) aangekondigd de zaak voor de rechter te brengen.

Bij uitspraak van 14 november 2002 heeft de rechtbank te Assen de IND alsnog veroordeeld in de proceskosten van het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank volgde het verweer dat het ging om samenhangende zaken niet. Bij brief van 20 november 2002 heeft de gemachtigde, onder verwijzing naar genoemde uitspraak, de IND om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht verzocht. Bij betalingsopdracht van 27 november 2002 zijn alleen de proceskosten overgemaakt.

Bij brief van 19 december 2002 heeft (verzoeker; N.o.) geklaagd dat niet tevens het griffierecht is vergoed. Deze klacht is bij brief van 8 januari 2003 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft (verzoeker; N.o.) zich tot u gewend.

Ik zie geen aanleiding om terug te komen op hetgeen in de brief van 8 januari 2003 is overwogen. Ik acht de klacht dan ook ongegrond. Hiertoe merk ik het volgende op.

Blijkens het dictum van de uitspraak van 14 november 2002 heeft de rechtbank de IND alleen veroordeeld in de proceskosten van het verzoek om een voorlopige voorziening. Voor wat betreft het verzoek het griffierecht te vergoeden merkt de rechtbank in zijn motivering niet meer op dan dat men zich hiertoe kan wenden tot de IND. Hierbij wordt verwezen naar art. 8:82, derde lid, laatste volzin Awb. De rechtbank laat het derhalve aan het bestuursorgaan over of het griffierecht al dan niet wordt vergoed; het betreft hier geen verplichting.

Het bestuursorgaan heeft - gelet op de vrijheid die hem is gelaten - geoordeeld dat niet tot vergoeding van het griffierecht zal worden overgegaan. Aldus is (verzoeker; N.o.) bij brief van 8 januari 2003 bericht. Dit oordeel is mijns inziens terecht. De hoofdregel van het derde lid van art. 8:82 Awb luidt namelijk dat in zaken als de onderhavige - waarin tegemoet wordt gekomen aan het verzoek - de griffier de griffierechten terugbetaalt. In weerwil van het gestelde in de rechterlijke uitspraak ben ik dan ook van mening dat de laatste volzin van het derde lid van art. 8:82 Awb in dit geval niet van toepassing is.”

D. Reactie verzoeker

Verzoeker zond nog de beschikkingen van 4 januari 2001 en van 19 maart 2003 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op het bezwaarschrift toe.

In de beschikking van 4 januari 2001 is onder meer overwogen dat de beschikking, waarbij de aanvraag om een verblijfsvergunning buiten behandeling was gesteld, op 29 augustus 2000 aan verzoekers cliënte was uitgereikt, zodat daartegen tot en met 27 september 2000 een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift was echter op 4 oktober 2000 ingediend. De door verzoekers cliënte opgegeven reden van de termijnoverschrijding was niet afdoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Daarom had de minister het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.

In de beschikking van 19 maart 2003 is onder meer overwogen dat in deze procedure slechts ter beoordeling stond de vraag of de aanvraag om een verblijfsvergunning terecht buiten behandeling was gelaten. De minister sprak met geen woord over de eerdere niet- ontvankelijk verklaring van het bezwaar, en ging slechts in op de argumenten van verzoeker tegen de reden waarom de aanvraag buiten behandeling was gesteld, te weten omdat verzoekers cliënte niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf. De minister verwierp verzoekers verweer, en verklaarde het bezwaar ongegrond.

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:41:

“1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. (…)

2. de griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven (…)

3. Het griffierecht bedraagt: (…)

4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.”

Artikel 8:75a

“1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

2. Artikel 8:73a, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”

Artikel 8:82

“1. Van de verzoeker wordt door de griffier een griffierecht geheven. Artikel 8:41, eerste lid, tweede en derde volzin, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Artikel 8:41, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken bedraagt. De voorzieningenrechter kan een kortere termijn stellen.

3. Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

4. De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de voorzieningenrechter aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Motivatie afwijzing van verzoek om vergoeding van griffierecht betreffende een door verzoeker aangevraagde voorlopige voorziening, nadat verzoeker het verzoek bij de rechtbank had ingetrokken omdat de IND alsnog de bestreden beschikking had ingetrokken; de rechtbank bepaalde dat verzoeker zich tot de IND kon wenden met verzoek om terugbetaling.

Oordeel:

Gegrond