2004/180

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden geen nader onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van zijn aangiften van 9 mei 2002 en 10 oktober 2002 ter zake diefstal van geld en sigaretten.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker, die visueel gehandicapt en voor 98% blind is, woont in een verpleeghuis te Den Haag.

Op 9 mei 2002 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Haaglanden aangifte van diefstal van geld en sigaretten uit zijn kamer in het verpleeghuis. Verzoeker verklaarde dat hij op 16 april 2002 om 16.00 uur op de administratie van het verpleeghuis € 40 uit kas had gekregen, en dat hij dat geld in zijn portemonnee had gedaan. In totaal had hij toen € 55 in zijn portemonnee. Toen verzoeker 's avonds ging slapen, had hij zijn portemonnee onder zijn kussen opgeborgen. De volgende dag rond 11.00 uur merkte hij dat er twee biljetten van € 20 uit zijn portemonnee waren weggenomen.

Verder verklaarde verzoeker dat er naast zijn bed een slof sigaretten op tafel lag, waaruit diezelfde nacht 8 pakjes sigaretten waren weggenomen. Verzoeker vertelde dat hij later had gehoord dat er die nacht bij een bewoonster op dezelfde etage ook geld was weggenomen.

In een mutatie die de politie had opgemaakt naar aanleiding van de diefstal in de nacht van 16 op 17 april 2002, staat vermeld dat verzoeker vermoedde dat de uitzendkracht die die nacht als enige op zijn afdeling werkzaam was, het geld en de sigaretten had weggenomen.

Op 10 oktober 2002 deed verzoeker wederom aangifte van diefstal van geld bij de politie. Verzoeker verklaarde dat hij zijn portemonnee 's nachts in een afsluitbare lade in zijn linnenkast had opgeborgen. Het sleuteltje van het slot had hij in een kartonnen doosje in zijn nachtkastje gestopt. Tussen 20 september 2002 en 26 september 2002 had iemand ongeveer € 280 uit zijn portemonnee weggenomen. Op 27 september 2002 vroeg een verpleegkundige aan verzoeker of het waar was dat er geld van hem was gestolen, hetgeen verzoeker vreemd vond omdat hij aan niemand had verteld dat hij was bestolen.

In een mutatie die is opgemaakt naar aanleiding van de diefstal tussen 20 en 26 september 2002, staat onder meer vermeld dat verzoeker in de nacht van 16 op 17 juni 2002 een verpleegkundige in zijn nachtkastje heeft horen rommelen, en dat hij vermoedde dat deze verpleegkundige die op 24 en 25 september 2002 dienst had, het geld heeft weggenomen. Verzoeker had hierbij aangegeven dat zijn gehoor zeer goed is ontwikkeld, en dat hij de verpleegster in de nacht van 16 op 17 juni 2002 aan haar voetstappen en stem heeft herkend.

In een ongedateerde brief liet de politie verzoeker weten dat er naar aanleiding van verzoekers aangifte van 10 oktober 2002 is bekeken welke opsporingsindicaties er aanwezig waren en dat deze afweging erin had geresulteerd dat er geen nader onderzoek naar de diefstal zou worden verricht.

Bij brief van 7 november 2002 diende verzoeker een klacht in bij de burgemeester van Den Haag over het feit dat de politie geen onderzoek verrichtte naar aanleiding van zijn aangiften van 16 april 2001 en 20 september 2002. Verzoeker gaf aan dat het duidelijk is dat de daders naar alle waarschijnlijkheid bekend zijn. Volgens verzoeker is de eerste diefstal door een uitzendkracht gepleegd en de tweede diefstal door een verpleegkundige van zijn afdeling, die hij op heterdaad had betrapt toen zij op 17 juni 2002 's nachts in zijn nachtkastje rommelde. Waarschijnlijk had dezelfde verpleegkundige de diefstal in september ook gepleegd, aldus verzoeker.

Voorts gaf verzoeker in zijn brief aan dat hij op 27 september 2002 had gehoord dat twee verpleegkundigen van zijn afdeling ook waren bestolen.

Naar aanleiding van zijn klacht hoorde politieambtenaar L. verzoeker op 9 maart 2003. In het verslag dat L. naar aanleiding van dit gesprek heeft gemaakt, staat onder meer vermeld dat verzoeker had aangegeven dat de uitzendkracht een vreemde indruk maakte en dat verzoeker vermoedde dat hij de eerste diefstal had gepleegd. Verzoeker gaf aan dat hij deze bewering niet kon onderbouwen, maar dat zijn gevoel hem zei dat de uitzendkracht de dader moet zijn geweest.

Ten aanzien van de tweede diefstal heeft verzoeker in het gesprek met L. gesteld dat de verpleegkundige die hij op 17 juni 2002 's nachts betrapte toen zij in zijn nachtkastje rommelde, volgens hem op zoek is geweest naar de sleutel van de lade in zijn linnenkast. Volgens verzoeker wist zij vanaf dat moment waar hij de sleutel bewaarde. Verzoeker vermoedde dat zij dan ook tussen 20 en 26 september 2002 het geld uit zijn portemonnee heeft gestolen. Verzoeker gaf in het gesprek aan dat hij dit niet kon bewijzen, maar dat zijn gevoel hem zei dat de verpleegkundige de diefstal had gepleegd.

Gezien zijn vermoedens en de feiten die hij had aangedragen, was verzoeker van mening dat de politie een nader onderzoek moest instellen naar de strafbare feiten.

Bij brief van 17 april 2003 berichtte de bureauchef dat hij verzoekers klacht ongegrond achtte. De bureauchef liet weten dat de processen-verbaal op opsporingsindicaties waren bekeken en dat deze niet in de processen-verbaal waren vermeld. De in de bijbehorende mutaties vermelde opsporingsindicaties waren volgens de bureauchef te gering om een strafrechtelijk onderzoek te starten. De bureauchef was van mening dat verzoekers aangiften zorgvuldig en correct waren behandeld.

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie geen nader onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangiften van 9 mei 2002 en 10 oktober 2002 ter zake diefstal van geld en sigaretten uit zijn kamer in het verpleeghuis waar hij woont.

2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman bij brief van 1 december 2003 laten weten dat hij de klacht niet gegrond acht. Ten aanzien van de aangiften is beoordeeld of er sprake was van aanwijzingen, feiten en omstandigheden die (in)direct tot een verdachte zouden kunnen leiden. De beoordeling hiervan was negatief, zodat het gebruikelijk is dat dergelijke zaken worden opgelegd, aldus de korpsbeheerder.

2.2. In een ambtsbericht aan de korpsbeheerder van 20 oktober 2003 heeft de bureauchef bericht dat er in 2002 zes meldingen van diefstal in het verpleeghuis zijn geweest (inclusief de aangiften van verzoeker). Ten aanzien van de aangiften waar een mogelijke opsporingsindicatie aanwezig was, is nader onderzoek ingesteld, aldus de bureauchef. Zo is er een getuige voor een fotoherkenning uitgenodigd. De fotoherkenning had een positieve herkenning opgeleverd, maar de verdachte bleek ten tijde van het voorval gedetineerd te zijn en was dus niet in staat het feit te plegen, aldus de bureauchef.

3. Verzoeker heeft in zijn brief van 17 februari 2004 aan de Nationale ombudsman gesteld dat er wel een duidelijke opsporingsindicatie is. Verzoeker heeft aangegeven een link te leggen tussen het rommelen in zijn nachtkastje op 17 juni 2002 en het zoeken naar het sleuteltje van de lade in zijn linnenkast. De verpleegkundige die op 17 juni 2002 in zijn kamer rommelde, heeft hij duidelijk herkend aan haar geur, haar manier van lopen en het bekende deuntje dat zij floot toen ze zijn kamer verliet.

Beoordeling

4. De politie mag iemand als verdachte aanmerken als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig specifiek strafbaar feit. Dit redelijke vermoeden van schuld moet zijn gebaseerd op zich voordoende feiten of omstandigheden (zie Achtergrond).

De Nationale ombudsman overweegt dat er zich in de onderhavige zaak onvoldoende feiten of omstandigheden voordeden die tot een redelijk vermoeden van schuld konden leiden. Het feit dat er slechts één personeelslid gedurende de nacht op een afdeling werkzaam is, wil niet zeggen dat de afdeling door niemand anders kan worden bezocht en de diefstal door dat ene personeelslid moet zijn gepleegd.

Voorts heeft verzoeker weliswaar gesteld dat hij een verpleegkundige op 17 juni 2002 op heterdaad heeft betrapt toen zij in zijn nachtkastje rommelde, maar dit betekent nog niet dat zij de diefstal tussen 20 en 26 september 2002 heeft gepleegd. Verzoeker heeft zowel ten aanzien van de eerste als de tweede diefstal niets gemerkt en heeft de strafbare gedraging dan ook niet waargenomen. Verzoekers beschuldigingen zijn slechts gebaseerd op vage vermoedens en gevoelens. Bovendien beschikte de politie niet over aanvullende informatie op grond waarvan tot een redelijk vermoeden van schuld kon worden gekomen.

Nu de Nationale ombudsman van oordeel is dat er onvoldoende aanleiding was om zowel de uitzendkracht als de verpleegkundige als verdachte aan te merken, en er evenmin aanwijzingen waren die in de richting van een andere verdachte wezen, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat de politie heeft geoordeeld dat er onvoldoende opsporingsindicaties waren om een nader onderzoek in te stellen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Den Haag met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoeker had zich op 7 januari 2003 al eerder tot de Nationale ombudsman gewend, maar zijn verzoekschrift voldeed toen niet aan het kenbaarheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, Wet Nationale ombudsman, zodat het op dat moment niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers tweede brief werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Ook zij maakten hiervan geen gebruik. Tijdens het onderzoek kreeg verzoeker de gelegenheid op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevinding gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 5 juni 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Haaglanden.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 19 september 2003.

3. Standpunt van de korpsbeheerder van 1 december 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.

4. Reactie van verzoeker van 17 februari 2004.

Bevindingen

Zie onder beoordeling

Achtergrond

Artikel 27, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Geen nader onderzoek ingesteld n.a.v. aangiften ter zake diefstal van geld en sigaretten.

Oordeel:

Niet gegrond