2004/159

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem op 17 november 2000 heeft bejegend in verband met een loslopende hond in een gebied waar dit niet is toegestaan.

Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaar:

- heeft verzuimd om hem de cautie te geven alvorens hij verzoeker vroeg of hij de eigenaar was van de hond;

- hem heeft meegedeeld dat hij verplicht was zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen, en;

- heeft gedreigd met wederrechtelijke vrijheidsbeneming, door hem mee te delen dat als hij nog meer van dergelijke moeilijke vragen zou stellen, hij direct zou worden aangehouden en zou worden meegenomen naar het politiebureau.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zijn klachtbrief over bovengenoemd voorval van 17 november 2000 heeft behandeld.

Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder heeft verzuimd om ingevolge:

- het derde lid van artikel 5 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 de visie van de hoofdofficier van justitie te vragen;

- het eerste lid van artikel 6 van bovengenoemde klachtenregeling verzoeker in de gelegenheid te stellen om te reageren op de verklaring van de betrokken ambtenaar;

- het eerste lid van artikel 10 van bovengenoemde klachtenregeling zijn klacht binnen tien weken af te doen;

- het tweede lid van artikel 10 van bovengenoemde klachtenregeling tijdig een voortgangsbericht te sturen met opgaaf van redenen van de vertraging in de afdoening, en zijn klacht uiteindelijk niet binnen de in dit lid gestelde termijn van veertien weken, maar pas bij brief van 12 maart 2001 heeft afgedaan.

Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht van 20 maart 2001 bij brief van 8 mei 2001 heeft behandeld en afgedaan.

Verzoeker klaagt er met name over dat de korpsbeheerder:

- heeft verzuimd om hem ingevolge het vijfde lid van artikel 8 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 1 januari 2001 te horen;

- zijn klacht zonder nader onderzoek heeft afgedaan, en;

- zijn klacht kennelijk ongegrond heeft geacht wegens kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging.

Beoordeling

A. Feiten

1. Op 17 november 2000 is verzoeker in Apeldoorn aangesproken door ambtenaar J. van het regionale politiekorps Noord- en Oost- Gelderland, in verband met een loslopende hond in een gebied waar dit niet is toegestaan. Politieambtenaar J. heeft verzoeker vervolgens een proces-verbaal aangezegd wegens overtreding van artikel 19 van de destijds geldende Algemene politieverordening van de gemeente Apeldoorn (zie Achtergrond, onder 1).

2. Naar aanleiding van dit voorval heeft verzoeker bij brief van diezelfde datum een klacht ingediend bij het politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De beheerder van dit korps heeft deze klacht afgedaan bij brief van 12 maart 2001.

Bij brief van 20 maart 2001 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft deze klacht afgedaan bij brief van 8 mei 2001.

B. Ten aanzien van het regionale politiekorps

Verzoeker klaagt over de wijze waarop politieambtenaar J. hem op 17 november 2000 heeft bejegend.

I. Met betrekking tot de cautie

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaar heeft verzuimd om hem de cautie te geven alvorens hij verzoeker vroeg of hij de eigenaar was van de hond.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij deelde hierbij mee dat de aanvang van het gesprek tussen de betrokken politieambtenaar en verzoeker bestond uit de volgende opmerking van de politieambtenaar: "Goedemorgen meneer, bent u de eigenaar van deze hond?". Hierop heeft verzoeker bevestigend geantwoord. Deze vraag dient volgens de korpsbeheerder nog niet als verhoor te worden beschouwd. Pas na een bevestigend antwoord op deze vraag kon verzoeker door de politieambtenaar als verdachte worden aangemerkt, aldus de korpsbeheerder.

3. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behoort voor het verhoor aan de verdachte te worden meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Dit wordt wel de cautieplicht genoemd. Als verhoor kan worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit (zie Achtergrond, onder 2.1).

4. Uit een door politieambtenaar J. opgemaakt verslag is gebleken dat J. verzoeker is tegengekomen met achter hem aan een niet-aangelijnde hond. Verzoeker had geen hondenriem bij zich. Hierop heeft J. aan verzoeker gevraagd of hij de eigenaar was van de hond (zie Bevindingen, onder A.4.2). Deze verklaring heeft verzoeker niet betwist. Door deze verklaring is aannemelijk geworden dat J. niet wist of verzoeker de eigenaar was van de hond. Hiermee kan worden vastgesteld dat J. verzoeker, voordat hij de vraag stelde, nog niet als verdachte had aangemerkt. De vraag mag daarom worden beschouwd als informatief. Dit betekent dat nog geen sprake was van een verhoorsituatie, zodat de cautie niet behoefde te worden gegeven.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Met betrekking tot de persoonsgegevens

1. Verzoeker klaagt er verder over dat politieambtenaar J. hem heeft meegedeeld dat hij verplicht was zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij verwees daarbij naar het advies van de klachtencommissie van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 12 maart 2001, waarin de commissie stelt dat, hoewel een verdachte niet verplicht is om te antwoorden op vragen naar zijn personalia, het ontbreken van gegevens van de verdachte kan leiden tot het niet behoorlijk kunnen vaststellen van de identiteit van de verdachte. Uit de opmerking van de betrokken politieambtenaar dat klager verplicht is geboorteplaats en -datum op te geven leidde de commissie derhalve af dat deze opmerking geen onrechtmatigheid bevatte en achtte de commissie deze twee aspecten ongegrond.

3. Ingevolge artikel 52 Sv is iedere opsporingsambtenaar bevoegd om de verdachte naar onder meer zijn geboorteplaats en geboortedatum te vragen. Op deze vragen berust echter geen antwoordplicht voor de verdachte (zie Achtergrond, onder 2.2). De mededeling van J. dat verzoeker verplicht was zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen, is dan ook niet juist geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het dreigen tot aanhouden

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaar heeft gedreigd met wederrechtelijke vrijheidsbeneming, door hem mee te delen dat als hij nog meer van dergelijke moeilijke vragen zou stellen, hij direct zou worden aangehouden en zou worden meegenomen naar het politiebureau.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij verwees daarbij naar het advies van de klachtencommissie van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 12 maart 2001, waarin de commissie stelt dat, hoewel het aanhouden van verzoeker op grond van het niet opgeven van de gevraagde gegevens niet mogelijk is, voor de betrokken politieambtenaar wel de bevoegdheid bestaat tot het aanhouden van de verdachte op heterdaad. Daar de betrokken politieambtenaar verzoeker op genoemde rechtmatige bevoegdheden heeft gewezen, acht de commissie het aspect dat verzoeker met wederrechtelijke vrijheidsberoving zou zijn bedreigd, ongegrond.

3. In geval van ontdekking op heterdaad is een politieambtenaar op grond van artikel 53 Sv bevoegd om een verdachte van een strafbaar feit aan te houden en voor verhoor over te brengen naar het politiebureau (zie Achtergrond, onder 2.3).

4. Nu verzoeker op 17 november 2000 aan politieambtenaar J. heeft bevestigd dat hij de eigenaar van de loslopende hond was, en verder niet wordt betwist dat deze gedraging op die plaats niet is toegestaan, kon J. verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van een strafbaar feit dat op heterdaad was ontdekt. Dit maakte politieambtenaar J. in beginsel bevoegd om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Nu verzoeker in eerste instantie weigerde zijn personalia op te geven, is het niet onjuist geweest dat J. verzoeker op deze bevoegdheid heeft geattendeerd. De overbrenging zou namelijk noodzakelijk kunnen zijn geworden om de identiteit van verzoeker te achterhalen. Daarom kan niet worden gesteld dat politieambtenaar J. heeft gedreigd met wederrechtelijke vrijheidsbeneming.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

C. Ten aanzien van de korpsbeheerder

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zijn klachtbrief over bovengenoemd voorval van 17 november 2000 heeft behandeld, en over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht van 20 maart 2001 bij brief van 8 mei 2001 heeft behandeld en afgedaan.

I. Met betrekking tot de behandeling van de klachtbrief van 17 november 2000

1.1 Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder heeft verzuimd om ingevolge het derde lid van artikel 5 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 de visie van de hoofdofficier van justitie te vragen (zie Achtergrond, onder 3.1).

1.2 De korpsbeheerder acht deze klacht niet gegrond. Hij deelt mee dat het in de praktijk van behandeling van klachten een vast onderdeel van de procedure is dat een afschrift van de klacht wordt gezonden aan de hoofdofficier van justitie. Dat is in deze zaak ook gebeurd en medegedeeld aan verzoeker in een brief van 23 november 2000 (zie Bevindingen, onder A.2.1). Een afschrift van de brief aan de hoofdofficier van justitie is echter niet bewaard gebleven.

Volgens de korpsbeheerder is het gebruikelijk dat de hoofdofficier van justitie een schriftelijke reactie geeft, hetzij dat hij redenen aanwezig acht om een oriënterend onderzoek te doen instellen, dan wel dat hij daartoe geen redenen aanwezig acht. Het is niet gebruikelijk om het laatstgenoemde oordeel van de hoofdofficier van justitie uitdrukkelijk te vermelden in het advies van de klachtencommissie, aldus de korpsbeheerder.

1.3 Nu de korpsbeheerder heeft aangegeven dat het in de praktijk een vast onderdeel is van de klachtenprocedure dat een afschrift van de klacht wordt gezonden aan de hoofdofficier van justitie, en verzoeker bij brief van 23 november 2000 is meegedeeld dat de hoofdofficier is aangeschreven, wordt aannemelijk geacht dat is voldaan aan de voorwaarde gesteld in het derde lid van artikel 5 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997, ongeacht het ontbreken van een afschrift van de brief aan de hoofdofficier van justitie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

2.1 Verder klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder heeft verzuimd om ingevolge het eerste lid van artikel 6 van bovengenoemde klachtenregeling verzoeker in de gelegenheid te stellen om te reageren op de verklaring van de betrokken ambtenaar (zie Achtergrond, onder 3.2).

2.2 De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt niet gegrond. Hij deelde mee dat politieambtenaar J. een schriftelijke verklaring heeft afgelegd. De districtschef O. heeft brigadier M. verzocht onderzoek in te stellen. Brigadier M. heeft een notitie gemaakt, waarin hij heeft verwoord dat hij op 15 december 2000 een gesprek heeft gehad met verzoeker (zie Bevindingen, onder A.4.3). Tijdens dit gesprek heeft verzoeker kennelijk de gelegenheid gehad om te reageren op de verklaring van J., aldus de korpsbeheerder.

2.3 Uit het onderzoek is gebleken dat de secretaris van de klachtencommissie bij de beslissing van de korpsbeheerder van 12 maart 2001 aan verzoeker een afschrift heeft gevoegd van een ongedateerde verklaring van politieambtenaar J. over het voorval op 17 november 2001. Onduidelijk is echter of J. deze verklaring in het kader van de klachtprocedure heeft afgelegd. Hoe dit ook zij, nergens is uit gebleken dat verzoeker tijdens de klachtenprocedure in de gelegenheid is gesteld om op een verklaring van J. te reageren. Hiermee wordt aannemelijk dat niet is voldaan aan de voorwaarde gesteld in het eerste lid van artikel 6 van de klachtenregeling. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

3.1 Verzoeker klaagt er ook over dat de korpsbeheerder heeft verzuimd om ingevolge het eerste lid van artikel 10 van bovengenoemde klachtenregeling zijn klacht binnen tien weken af te doen, heeft verzuimd om ingevolge het tweede lid van artikel 10 van bovengenoemde klachtenregeling tijdig een voortgangsbericht te sturen met opgaaf van redenen van de vertraging in de afdoening, en zijn klacht uiteindelijk niet binnen de in dit lid gestelde termijn van veertien weken, maar pas bij brief van 12 maart 2001 heeft afgedaan (zie Achtergrond, onder 3.3).

3.2 De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij deelde mee dat de zitting van de klachtencommissie waarin deze klacht is behandeld 1 februari 2001 is geweest. Deze zitting was in de tiende week na de datering van de klachtbrief. Het besluit dat hij in deze klacht nam is gedateerd op 12 maart 2001. Dat was in de zestiende week. De behandeling van de klacht vergde kennelijk meer tijd dan de in de regeling gestelde termijn van tien respectievelijk veertien weken. Deze termijnoverschrijding is aan verzoeker meegedeeld bij brief van 13 februari 2001, aldus de korpsbeheerder.

3.3 Nu de behandeling van de klacht langer dan veertien weken heeft geduurd, en verzoeker pas bij brief van 13 februari 2001, meer dan tien weken na indiening van de klacht, een voortgangsbericht heeft ontvangen, is niet voldaan aan de voorwaarden gesteld in het eerste en tweede lid van artikel 10 van de klachtenregeling.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot de behandeling van de klachtbrief van 20 maart 2001

1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat de korpsbeheerder heeft verzuimd om hem ingevolge het vijfde lid van artikel 8 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 1 januari 2001 te horen (zie Achtergrond, onder 4.1), zijn klacht zonder nader onderzoek heeft afgedaan, en zijn klacht kennelijk ongegrond heeft geacht wegens kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging.

Verzoeker klaagde er in zijn klachtbrief van 20 maart 2001 over dat politieambtenaar J. hem heimelijk heeft geobserveerd en daarmee een inbreuk heeft gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer. Deze stelling baseerde verzoeker op het feit dat hij al eerder, op 11 november 2000, was bekeurd voor dezelfde overtreding door een andere politieambtenaar. Politieambtenaar J. zou daarvan op de hoogte zijn geweest, en zou daardoor aanleiding hebben gezien om verzoeker in de gaten te houden (zie Bevindingen, onder A.5).

2.1 De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij deelde mee dat de klachtencommissie op grond van de klachtbrief heeft geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. Gelet op de overwegingen van de klachtencommissie en het gemotiveerde oordeel van de commissie heeft de korpsbeheerder besloten de klacht kennelijk ongegrond te verklaren en zonder nader onderzoek af te doen, conform artikel 9, eerste lid onder b (zie Achtergrond, onder 4.2), vanwege het kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging van de betrokken politieambtenaar. Hieruit vloeide voort dat verhoren, zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 1 januari 2001 niet hebben plaatsgevonden, aldus de korpsbeheerder.

2.2 In het advies van de klachtencommissie waarnaar de korpsbeheerder verwees, is onder meer opgenomen dat de commissie van mening is dat het de betrokken politieambtenaar ter uitvoering van zijn taak is toegestaan om in alle openbare ruimten in de gemeente Apeldoorn toezicht te houden. Zo ook in de straat waar verzoeker woont of in de directe omgeving daarvan. Slechts de waarnemingen van verzoeker dat de betrokken politieambtenaar zich op genoemde data in de nabijheid van verzoeker zijn woning heeft bevonden en de suggestie van verzoeker dat dit tussen genoemde data mogelijk vaker zou zijn gebeurd, zijn voor de commissie geen aanleiding om hieruit de conclusie te trekken dat de betrokken politieambtenaar verzoeker heimelijk zou zijn gevolgd. Verzoeker heeft de commissie er niet van kunnen overtuigen dat de door verzoeker vermeende veronderstelde gedragingen inbreuk zouden hebben gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Rest slechts dat de betrokken politieambtenaar, belast met toezicht, bezig was met het uitvoeren van zijn taak. Op grond van het bovenstaande heeft de commissie geconcludeerd dat de gedraging van de betrokken politieambtenaar, zoals klager dat in zijn klachtbrief heeft omschreven, rechtmatig is en dat derhalve de klacht kennelijk ongegrond wordt geacht.

3.1 De Nationale ombudsman sluit zich aan bij het oordeel van de korpsbeheerder dat politieambtenaar J. voor de uitoefening van zijn functie bevoegd is om in alle openbare ruimten in de gemeente Apeldoorn toezicht te houden. Verder is uit de klachtbrief niet gebleken van enig steekhoudend argument op grond waarvan sprake zou kunnen zijn geweest van heimelijke observatie door J. Het is dan ook niet onjuist dat de korpsbeheerder verzoekers klacht op voorhand, zonder nader onderzoek, kennelijk ongegrond heeft geacht. Hieruit vloeit voort dat verzoeker tijdens de klachtenprocedure niet nader behoefde te worden gehoord.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

3.2 De korpsbeheerder heeft de klacht kennelijk ongegrond geacht wegens kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging. Dit is niet juist. Een klacht kan niet tegelijkertijd kennelijk ongegrond zijn en betrekking hebben op een gedraging waarvan het gewicht kennelijk onvoldoende is. Indien het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is, kan een klacht buiten behandeling worden gelaten. Indien een klacht kennelijk ongegrond wordt geacht, wordt de klacht wel in behandeling genomen, maar wordt er zonder nader onderzoek van uitgegaan dat de klacht zijn doel mist. Hetzij, omdat de gedraging waarop de klacht betrekking heeft niet heeft plaatsgevonden, hetzij omdat op voorhand kan worden gesteld dat de gedraging behoorlijk is geweest. Indien het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is komt men aan een beoordeling van de kennelijke ongegrondheid van de klacht niet meer toe. Het is daarom niet juist geweest dat de korpsbeheerder beide afwijzingsgronden op deze wijze heeft gecombineerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het meedelen dat verzoeker verplicht was zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is niet gegrond ten aanzien van het vragen van de visie van de hoofdofficier van justitie, het niet horen van verzoeker, het afdoen van verzoekers klacht zonder onderzoek, en het kennelijk ongegrond achten van verzoekers klacht, en gegrond ten aanzien van het verzoeker in de gelegenheid te stellen om te reageren op de verklaring van de betrokken ambtenaar, het niet binnen tien weken afdoen van verzoekers klacht, het niet tijdig sturen van een voortgangsbericht, het niet afdoen van verzoekers klacht binnen veertien weken, en het kennelijk ongegrond achten van verzoekers klacht vanwege kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging.

Onderzoek

Op 14 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland respectievelijk over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde officier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 17 november 2000 werd verzoeker in Apeldoorn aangesproken door politieambtenaar J. van het regionale politiekorps Noord- en Oost- Gelderland, in verband met een loslopende hond in een gebied waar dit niet is toegestaan. Politieambtenaar J. zegde verzoeker vervolgens een proces-verbaal aan wegens overtreding van artikel 19 van de destijds geldende Algemene politieverordening van de gemeente Apeldoorn (APV; zie Achtergrond, onder 1). Naar aanleiding van dit voorval diende verzoeker bij brief van diezelfde datum een klacht in bij het politiekorps. De klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Op vrijdag 17 november 2000 liep ik op het trottoir (...) in Apeldoorn. In mijn buurt liep een hond. Dit werd kennelijk gezien door iemand in een uniform van de stadswacht, en iemand in een uniform van de politie. In ieder geval kwamen beiden op mij af. De persoon in het uniform van de politie sprak mij aan met de woorden: ' Waarom laat u uw hond los lopen?' De persoon in het uniform van de stadswacht vroeg mij vervolgens naar mijn persoonsgegevens. Nadat ik mijn achternaam, voornamen en adres had opgegeven, werd mij gevraagd naar mijn geboorteplaats. Daarop heb ik gevraagd of ik verplicht ben, de geboorteplaats te noemen. De persoon in het uniform van de politie antwoordde daarop, dat ik verplicht was mijn geboorteplaats te noemen. Dat heb ik vervolgens gedaan. Daarop vroeg de persoon in het uniform van de stadswacht aan mij, naar mijn geboortedatum. Daarop heb ik opnieuw gevraagd, of ik verplicht ben mijn geboortedatum te noemen. Daarop antwoordde de persoon in het uniform van de politie, dat als ik nog meer van dergelijke moeilijke vragen zou stellen, ik onmiddellijk zou worden aangehouden en naar het politiebureau zou worden afgevoerd. (...)

Hierbij dien ik bij u de navolgende klachten in, tegen de bovenbedoelde persoon in het uniform van de politie.

Klacht 1

De betreffende persoon in het uniform van de politie heeft mij gevraagd, waarom ik mijn hond los liet lopen, terwijl ik op dat moment duidelijk als verdachte werd aangemerkt, zonder dat voorafgaande aan die vraagstelling, aan mij de cautie is gegeven.

Klacht 2

Ten onrechte heeft de persoon in het uniform van de politie mij gezegd dat ik verplicht ben om mijn geboorteplaats te noemen, terwijl sinds 1927 buiten twijfel vaststaat, dat een verdachte niet verplicht is, op die vraag te antwoorden.

Klacht 3

Ten onrechte heeft de persoon in het uniform van de politie mij gezegd dat ik verplicht ben om mijn geboortedatum te noemen, terwijl sinds 1927 buiten twijfel vaststaat, dat een verdachte niet verplicht is, op die vraag te antwoorden. Hij voegde daaraan toe dat als ik nog meer van dergelijke moeilijke vragen zou stellen, ik onmiddellijk zou worden aangehouden en naar het politiebureau zou worden afgevoerd.

Klacht 4

Ten onrechte ben ik door de persoon in het uniform van de politie bedreigd met wederrechtelijke vrijheidsberoving. Voor de goede orde merk ik op, dat de persoon in het uniform van de stadswacht, mij uiterst correct te woord heeft gestaan, en ik wil dan ook graag voorkomen dat de indruk ontstaat, dat de klachten mede tegen de stadswachter zijn gericht. Dat is dus uitdrukkelijk niet mijn bedoeling. Mijn klachten zijn uitsluitend gericht tegen de persoon in het uniform van de politie."

2.1 Bij brief van 23 november 2000 ontving verzoeker een ontvangstbericht van de secretaris van de klachtencommissie van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Dit bericht hield onder meer het volgende in:

"Uw klacht zal worden getoetst aan de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Een afschrift van uw klacht zal worden gezonden naar het parket van de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Het kan zijn dat hij besluit uw klacht te onderzoeken. U zult daar dan over worden geïnformeerd.

(...)

Er wordt naar gestreefd uw klacht binnen 10 weken te behandelen."

2.2. Verzoeker ontving vervolgens bij brief van 13 februari 2001 onder meer het volgende bericht van de secretaris van de klachtencommissie:

"Middels dit schrijven deel ik u mede dat gebleken is dat de behandeling van uw klacht meer tijd vergt dan de genoemde termijn van 10 weken gesteld in mijn brief van 23 november 2000. Inmiddels is uw klacht in de zitting van 1 februari jl. van de onafhankelijke klachtencommissie behandeld. Deze commissie zal op basis van dit verslag een advies uitbrengen aan de korpsbeheerder. Na dit uitgebrachte advies zal de korpsbeheerder u schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte brengen van zijn besluit."

3. Bij brief van 19 februari 2001 liet verzoeker aan de secretaris van de klachtencommissie onder meer het volgende weten:

"In artikel 6.1 (zie Achtergrond, onder 3.2; N.o.) van de klachtenregeling zie ik dat de indiener van de klacht, en de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren. Naar ik veronderstel is de betrokken ambtenaar van politie inmiddels gehoord, maar voor zover ik kan nagaan heeft u mij van die verklaring nog geen afschrift toegezonden, en in het verlengde daarvan moet ik opmerken dat ik nog steeds niet in de gelegenheid ben gesteld, op de verklaring van de ambtenaar te reageren, zoals bedoeld in artikel 6.1 van de klachtenregeling."

4.1 Bij brief van 12 maart 2001 liet de secretaris van de klachtencommissie aan verzoeker weten dat de korpsbeheerder zijn klacht van 17 november 2000 niet gegrond had bevonden. Bij deze brief was de beslissing van de korpsbeheerder van diezelfde datum gevoegd. In deze beslissing wordt onder meer gesteld dat de betreffende politiefunctionaris een verklaring heeft afgelegd. Verder is in deze beslissing onder meer het volgende opgenomen:

"dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

'Naar aanleiding van de klachtbrief, het onderzoeksverslag en de daarbij behorende bijlagen stelt de commissie vast dat klager zich op dag datum en tijdstip in de klacht genoemd op de openbare weg te Apeldoorn bevond met in zijn nabijheid een niet aangelijnde hond, waarover klager op dat moment als direct houder optrad. Dit feit, strafbaar gesteld in artikel 19 van de Algemene Politie Verordening van de gemeente Apeldoorn werd gezien door een politieambtenaar, zijnde opsporingsambtenaar conform artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, belast met het houden van toezicht in de openbare ruimte. De plaats waar klager zich op dat moment bevond was niet een door burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn aangewezen hondenuitlaatplaats. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 18 september 1989, NJ 1990, 531 is de volgens artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.1; N.o.) geldende verplichting om voorafgaande aan het verhoor aan de verdachte de cautie mede te delen niet van toepassing, daar het vragen naar personalia niet als verhoor behoeft te worden aangemerkt. Ook de aanvang van het gesprek tussen klager en betrokken politieambtenaar beoordeelt de commissie als zijnde onderdeel van het vragen naar personalia en niet als formeel verhoor, waarvoor de cautie is vereist. De commissie acht het klachtaspect waarin klager stelt dat hem de verplichte cautie niet is gegeven dan ook als ongegrond.

De commissie stelt vast dat de betrokken politieambtenaar klager vervolgens staande hield conform artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.2; N.o.) ter vaststelling van de identiteit van klager om proces verbaal te kunnen opmaken. Klager is inmiddels door de betrokken politieambtenaar als verdachte van genoemd strafbaar feit aangemerkt en gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en adres, waarvoor de betrokken politieambtenaar conform artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid heeft. Sinds de wet van 24 maart 1993 stb. 1993, 182 is de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar bij het staande houden van verdachte uitgebreid met het vragen door de opsporingsambtenaar naar de geboortedatum en -plaats. Hoewel de verdachte niet verplicht is om te antwoorden op vragen naar zijn personalia, kan het ontbreken van gegevens van verdachte leiden tot het niet behoorlijk kunnen vaststellen van de identiteit van de verdachte. Uit de opmerking van de betrokken politieambtenaar dat klager verplicht is geboorteplaats en -datum op te geven leidt de commissie derhalve af dat deze opmerking geen onrechtmatigheid bevatte en acht de commissie deze twee aspecten ongegrond.

Tevens stelt de commissie vast dat, hoewel het aanhouden van klager op grond van het niet opgeven van de gevraagde gegevens niet mogelijk is, voor de betrokken politieambtenaar wel de bevoegdheid tot het aanhouden van de verdachte op heterdaad bestaat, ingevolge artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.3; N.o.). Indien identificatie ter plaatse niet mogelijk blijkt te zijn is dit, ter vaststelling van de identiteit van de verdachte een rechtmatige mogelijkheid.

(...)

Daar de betrokken politieambtenaar klager op genoemde rechtmatige bevoegdheden heeft gewezen, acht de commissie het aspect dat klager met wederrechtelijke vrijheidsberoving zou zijn bedreigd, ongegrond.'

Dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;

BESLUIT

- klager in zijn ingediende klacht ontvankelijk te verklaren;

- de klacht ongegrond te verklaren"

4.2 Bij zijn brief voegde de secretaris van de klachtencommissie ook een afschrift van een ongedateerde schriftelijke verklaring over het voorval op 17 november 2000 van politieambtenaar J. In deze verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

Op vrijdag 17-nov-00, was ik, J., Toezichthouder Openbare Ruimten, Politie Noord- en Oost-Gelderland, district Apeldoorn, in uniform gekleed en in een onopvallend dienstvoertuig, daadwerkelijk belast met bovengenoemd toezicht. Ik was samen met collega Ho., eveneens Toezichthouder Openbare Ruimten, in de wijk Parkenbuurt/ Kerschoten.

Toen wij tegen 08.20 uur vanaf de Laan van K. de V. inreden, zagen wij in genoemde straat vanaf de richting F. een manspersoon aankomen lopen met achter hem een niet aangelijnde hond. Ter hoogte van de betrokkene aangekomen, dit was bij perceel nr. 2, stapten wij uit ons dienstvoertuig. Ik, verbalisant, sprak de betrokkene als volgt aan: 'Goedemorgen meneer, bent u de eigenaar van deze hond', waarop betrokkene bevestigend antwoordde. Ik hield de betrokkene staande en deelde hem vervolgens mede, dat hij in overtreding was, daar het niet toegestaan is, zich met een onaangelijnde hond op de openbare weg te bevinden, waarop betrokkene te kennen gaf geen riem te hebben. Vervolgens zegde ik de betrokkene proces-verbaal aan voor bovengenoemde overtreding, waarna collega Ho. hem naar zijn persoonlijke gegevens vroeg, om dit vervolgens te gaan noteren. Echter, betrokkene weigerde in eerste instantie zijn identiteitsgegevens op te geven en bleef moeilijk doen. Ik deelde betrokkene vervolgens mede dat hij bij het niet meewerken, aangehouden kan worden als verdachte voor het gepleegde strafbare feit. Toen gaf betrokkene zijn naam en adres op, echter bij de vragen naar zijn geboortedatum c.q. geboorteplaats, begon betrokkene weer moeilijk te doen, waarop ik betrokkene nogmaals attendeerde op het feit dat hij anders aangehouden zou kunnen worden. Hierna gaf betrokkene alsnog de verder gevraagde persoonsgegevens op. De postcode was betrokkene niet bekend. Nadat ik de verdachte had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij het volgende:

'Wenst geen verklaring af te leggen'. Tot slot overhandigde collega Ho. betrokkene het duplicaat kennisgeving van bekeuring. Betrokkene keek mij aan en deelde mij mede dat er een klacht ingediend zou worden bij de ombudsman."

De verklaring was aangevuld met het volgende naschrift:

"p.s. Op 11-nov-00 om 10.55 uur heeft collega T. voor hetzelfde strafbare feit bovengenoemde betrokkene geverbaliseerd. Betrokkene vroeg aan collega T. 'Nu mag ik hem zeker de gehele dag los laten lopen'. Collega T. gaf te kennen dat dit niet de bedoeling was, waarop betrokkene antwoordde, 'nu dan kunt u mij straks wel weer verbaliseren'. Collega T. deelde vervolgens betrokkene mede, dat hij zo kinderachtig niet was."

4.3 Voorts voegde de secretaris bij zijn brief een afschrift bij van een door politieambtenaar M. opgemaakt verslag van 20 december 2000 van een klachtgesprek dat verzoeker op 15 december 2000 met hem had gevoerd. Het verslag hield onder meer het volgende in:

"OP VRIJDAG 15 DECEMBER 2000 AAN DHR. H. (verzoeker; N.o.) UITLEG GEGEVEN OMTRENT DE KLACHT DIE HIJ INGEDIEND HEEFT BIJ HET DISTRICT APELDOORN.

HIJ DEELDE MIJ VERVOLGENS MEDE DAT HIJ ALSNOG OVERWOOG OM TEGEN DE STRAFBARE GEDRAGING (HET LOS LATEN LOPEN VAN DE HOND) BIJ JUSTITIE IN BEROEP TE GAAN.

VOOR WAT BETREFT DE GEDRAGINGEN VAN DHR. J. VOND HIJ DAT ER GEEN MARGE AANGEHOUDEN WERD DOOR DE OPSPORINGSAMBTENAAR. HIJ VOND DAT HIJ BEHANDELD WERD CONFORM DE REGEL VAN ZERO TOLERANCE. HIJ VINDT DAT ELKE OVERTREDING EEN KLEIN DEEL MARGE BEHOORT TE HEBBEN. HIJ NOEMDE ALS VOORBEELD BIJ SNELHEID DAT MEN NIET PRECIES BEKEURD WORDT BIJ 50 KM/PU. DE KLACHTEN RICHTEN ZICH VOORNAMELIJK OP HET DOORVRAGEN VAN J. NAAR ZIJN PERSONALIA. IK HEB UITGELEGD DAT HET VASTSTELLEN VAN DE IDENTITEIT MEER INHOUD ALS ALLEEN HET OPGEVEN VAN NAAM EN ADRES. KLAGER DEELDE MIJ MEDE DAT HIJ NA HET OPGEVEN VAN NAAM EN ADRES ALSNOG GEVRAAGD WERD NAAR ZIJN GEBOORTEGEGEVENS EN VOND HET NIET NODIG DIT OP TE GEVEN. VOLGENS KLAGER IS DAT DEEL NIET CONFORM WETGEVING EN RICHT ZICH DE KLACHT VOORNAMELIJK OP DAT ONDERDEEL."

5. Bij brief van 20 maart 2001 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Deze klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Hierbij dien ik een klacht in tegen J., Toezichthouder Openbare Ruimten, Politie Noord- en Oost-Gelderland, district Apeldoorn.

* U ontvangt hierbij een kopie van een proces-verbaal althans een verklaring, voor zover ik kan zien ongedateerd, kennelijk opgesteld en ondertekend door genoemde J. (zie hiervóór, onder 4.2; N.o.).

Zoals in het bovenbedoelde proces-verbaal c.q. verklaring met betrekking tot het voorval van vrijdag 17 november 2000 door J. aanvullend is gerelateerd, is er eerder op 11 november 2000 een incident geweest. Het verslag van J. met betrekking tot het voorval van 11 november 2000, is op hoofdlijnen juist. Kennelijk zijn mijn op 11 november 2000 gemaakte opmerkingen, gericht aan de heer T., voor onder meer de heer J. reden geweest, mij en mijn woonomgeving de dagen daarna te gaan observeren.

Zoals u wellicht ambtshalve bekend is, woon ik sinds 1979 in Apeldoorn aan het adres V. Al die jaren heb ik in de V. nog nooit een auto van de politie gezien. Daartoe bestaat eigenlijk ook weinig of geen noodzaak. De V. in Apeldoorn is, om het zo maar te zeggen, een buitengewoon rustige woonomgeving.

Het voorval van 11 november 2000 is voor genoemde J. aanleiding geweest, om mij en mijn woonomgeving onder meer op 17 november 2000, gedurende enige tijd heimelijk te observeren, met de kennelijke bedoeling mij vervolgens opnieuw als verdachte te kunnen aanmerken terzake het bepaalde in art. 19 van de APV van Apeldoorn.

Het is mij op dit moment niet bekend, welke waarnemingen en observaties, naar aanleiding van het voorval van 11 november 2000, in mijn richting zijn gedaan. De waarneming en de daaraan voorafgaande heimelijke observatie van onder meer J. op 17 november 2000 is evenwel, in het licht van de ernst van het feit waarvan hij en zijn collega ('s) mij wilden gaan verdenken, absoluut buiten iedere proportie.

Door te handelen zoals J. heeft gedaan, heeft hij in ieder geval op 17 november 2000, maar mogelijk ook op eerdere momenten tussen 11 en 17 november 2000, gehandeld in strijd met bepaalde in art. 10 van de Grondwet en art. 8 EVRM.

In de periode tussen 11 en 17 november 2000, maar in ieder geval op 17 november 2000, heeft J. kennelijk mijn woning, en de straat waarin mijn woning is gelegen, heimelijk geobserveerd, met de bedoeling om waarnemingen te doen, terzake het bepaalde in art. 19 van de APV van Apeldoorn. Heimelijke observatie vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de geobserveerde. J. heeft mij en mijn leefomgeving gedurende enige tijd, mogelijk herhaaldelijk, geobserveerd, hetgeen een ernstige inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer met zich heeft meegebracht. De kennelijke observatie van J. is zeer disproportioneel. De heer J. is veel te ver gegaan in zijn drang om mijn op 11 november 2000 aan één van zijn collega's gemaakte opmerkingen, te vergelden."

6. De secretaris van de klachtencommissie liet verzoeker bij brief van 8 mei 2001 weten dat de korpsbeheerder zijn klacht van 20 maart 2001 niet gegrond had bevonden. Bij deze brief was de beslissing van de korpsbeheerder van diezelfde datum gevoegd. In deze beslissing is onder meer het volgende opgenomen:

"dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

'De commissie stelt vast dat zij op de hoogte is van het feit dat de betrokken politieambtenaar als opsporingsambtenaar in dienst is van de politie te Apeldoorn en dat hij, als toezichthouder openbare ruimten, belast is met onder andere het toezicht op loslopende honden in de gemeente Apeldoorn. Uit de klachtbrief van klager blijkt het de commissie dat klager op 11 en 17 november 2000 door de betrokken politieambtenaar in de nabijheid van zijn woning is gezien. De commissie is van mening, dat het de betrokken politieambtenaar, ter uitvoering van zijn taak is toegestaan om in alle openbare ruimten in de gemeente Apeldoorn toezicht te houden. Zo ook in de straat waar klager woont c.q. in de directe omgeving daarvan. Slechts de waarnemingen van klager dat de betrokken politieambtenaar zich op genoemde data in de nabijheid van klager zijn woning heeft bevonden en de suggestie van klager dat dit tussen genoemde data mogelijk vaker zou zijn gebeurd, zijn voor de commissie geen aanleiding om hieruit de conclusie te trekken dat de betrokken politieambtenaar klager heimelijk zou zijn gevolgd. Klager heeft de commissie er niet van kunnen overtuigen dat de door klager vermeende veronderstelde gedragingen die in strijd zouden zijn met het bepaalde in artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (respect voor privé-leven) en artikel 10 van de Grondwet (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer), zich hebben voorgedaan. Rest slechts dat de betrokken politieambtenaar, belast met toezicht, bezig was met het uitvoeren van zijn taak. Op grond van bovenstaande concludeert de commissie dat de gedraging van de betrokken politieambtenaar, zoals klager dat in zijn klachtbrief heeft omschreven, rechtmatig is en dat derhalve de klacht kennelijk ongegrond wordt geacht.

Conform artikel 9 lid 1 onder b van de 'Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland' (zie Achtergrond, onder 4.2. Bedoeld wordt: artikel 10, eerste lid, zie Achtergrond, onder 4.3; N.o.) adviseert de commissie de korpsbeheerder de klacht als kennelijk ongegrond wegens een kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging, zonder nader onderzoek af te doen.'

Dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt;

BESLUIT

klager in zijn ingediende klacht ontvankelijk te verklaren;

de klacht kennelijk ongegrond te verklaren en zonder nader onderzoek af te doen."

7. Bij brief van 6 januari 2003 liet de officier van justitie te Zutphen aan verzoeker weten dat hij de zaak die betrekking had op de door hem gepleegde overtreding op 17 november 2000 heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs en ouderdom. In deze zaak had de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal opgevraagd bij de politie, maar deze is nooit ingestuurd, aldus de officier van justitie.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland nam bij brief van 4 augustus 2003 onder meer het volgende standpunt in:

"- Ten aanzien van het verzuim van de cautie en de mededeling dat hij (verzoeker; N.o.) verplicht was om zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen; en ten aanzien van de dreiging met wederrechtelijke vrijheidsbeneming, door hem mee te delen dat hij als hij nog meer van dergelijke moeilijke vragen zou stellen, hij direct zou worden aangehouden en zou worden meegenomen naar het politiebureau, kan ik geheel instemmen met het advies van de klachtencommissie, zoals weergegeven (...) (in; N.o.) mijn besluit van 12 maart 2001.

- Ten aanzien van het verzuim om ingevolge artikel 5 lid 3 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 de visie van de hoofdofficier van justitie te vragen, het volgende: In de toelichting op deze klachtenregeling wordt (...) het belang van een goede informatie-uitwisseling met het O.M. gemotiveerd, in de praktijk van behandeling van klachten is het een vast onderdeel van de procedure dat een afschrift van de klacht wordt gezonden aan de hoofdofficier van justitie. Dat is in deze zaak ook gebeurd en medegedeeld aan de verzoeker. Zie daarvoor de brief aan klager dd. 23 november 2000 (...). Het is gebruikelijk dat de hoofdofficier van justitie daarop zijn schriftelijke reactie geeft. Hetzij dat hij redenen aanwezig acht om een oriënterend onderzoek in te doen stellen, dan wel dat hij daartoe geen redenen aanwezig acht. Het is niet gebruikelijk om het laatst genoemde oordeel van de hoofdofficier van justitie uitdrukkelijk te vermelden in het advies van de klachtencommissie.

- Ten aanzien van het verzuim om ingevolge artikel 6 lid 1 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997, de verzoeker in de gelegenheid te stellen om te reageren op de verklaring van de betrokken ambtenaar, het volgende: Toezichthouder J. heeft een schriftelijke verklaring afgelegd (...). De districtschef O. heeft brigadier M. verzocht onderzoek in te stellen (...). Brigadier M. heeft een notitie gemaakt, waarin hij verwoordt dat hij op 15 december 2000 een gesprek heeft gehad met de heer H. Tijdens dit gesprek heeft de heer H. kennelijk gelegenheid gehad te reageren op de verklaring van J. (...).

- Ten aanzien van het verzuim om ingevolge artikel 10 lid 1 en 2 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997 de klacht binnen de gestelde termijnen af te doen en onder opgaaf van redenen een voortgangsbericht te sturen van de vertraging in de afdoening, het volgende: De datum waarop de klachtbrief van de heer H. is gedateerd is 17 november 2000. De zitting van de klachtencommissie waarin deze klacht werd behandeld was 1 februari 2001. Deze zitting was in de tiende week na de datering van de klachtbrief. Het besluit dat ik in deze klacht nam is gedateerd op 12 maart 2001. Dat was in de zestiende week. De behandeling van de klacht vergde kennelijk meer tijd dan de in de regeling gestelde termijn van 10 respectievelijk 14 weken. Deze termijnoverschrijding is aan verzoeker H. medegedeeld bij brief van 13 februari 2001 (...).

- Ten aanzien van de wijze waarop ik de klacht van verzoeker van 20 maart 2001 heb behandeld en afgedaan per brief van 8 mei 2001 het volgende. Het betreft de klacht waarin verzoeker zich beklaagt over het feit dat door heimelijke observatie de betrokken politieambtenaar een ernstige inbreuk zou hebben gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van klager. De klachtencommissie heeft op grond van de klachtbrief geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. Gelet op de overwegingen van de klachtencommissie en het gemotiveerde oordeel van de commissie heb ik besloten de klacht kennelijk ongegrond te verklaren en zonder nader onderzoek af te doen, conform artikel 9 lid 1 onder b, vanwege het kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging van de betrokken politieambtenaar. Hieruit volgde voort dat verhoren, zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 1 januari 2001 (zie Achtergrond, onder 4.1; N.o.) niet plaats vonden.

De door u aangehaalde klachtaspecten zijn naar mijn mening voldoende zorgvuldig onderzocht. Op grond van het ingestelde onderzoek zijn mij geen feiten en/of omstandigheden bekend geworden, die voor mij aanleiding geven om mijn eerder genomen besluiten te heroverwegen. Daarom volhard ik in mijn destijds genomen besluiten om respectievelijke klachten ongegrond te verklaren."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 10 september 2003 onder meer als volgt:

"De aan u gerichte brief d.d. 4 augustus 2003 van de korpsbeheerder G. (...) is door de laconieke houding die daar uit spreekt, voor mij buitengewoon ergerlijk. Het onjuiste in de schriftelijke reactie d.d. 4 augustus 2003 van de korpsbeheerder bestaat er in het bijzonder in, dat niet inhoudelijk op mijn klachten wordt ingegaan. Om een voorbeeld te noemen. De kwestie van de termijnoverschrijding wordt door de heer G. in zijn brief van 4 augustus 2003 wel genoemd en erkend, maar een verklaring voor zijn onjuiste handelwijze, laat staan een verontschuldiging, wordt niet gegeven. Buitengewoon wrang vind ik dat een klacht over heimelijke observatie, wordt afgedaan vanwege het kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging van de betrokken politieambtenaar. Verder merk ik op dat het in de brief genoemde gesprek van 15 december 2000, beslist niet heeft geleid tot het aan mij ter beschikking stellen van de schriftelijke verklaring van toezichthouder J."

E. Reactie korpsbeheerder

Mede in antwoord op vragen van de substituut-ombudsman van 17 oktober 2003 reageerde de korpsbeheerder bij brief van 18 december 2003 onder meer als volgt:

"Uw eerste vraag heeft betrekking op de klacht van de heer H., dat verzuimd zou zijn de cautie te geven. Mijn oordeel heb ik gebaseerd op het advies van de klachtencommissie, zoals weergegeven in mijn besluit van 12 maart 2001.

U geeft aan dat in dit besluit geen oordeel wordt gegeven over de klacht dat de politieambtenaar heeft verzuimd de cautie te geven alvorens hij verzoeker vroeg of hij de eigenaar was van de hond.

Onder verwijzing naar mijn oordeel weergegeven bij dit klachtonderdeel in mijn besluit van 12 maart 2001, wil ik het volgende ter toelichting aanvullen.

De aanvang van het gesprek tussen de betrokken politieambtenaar en de heer H. bestond uit de volgende opmerking van de politieambtenaar: 'Goedemorgen meneer, bent u de eigenaar van deze hond'. Hierop antwoordde betrokkene H. bevestigend. Deze vraag dient nog niet als verhoor te worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad, N.J. 80-243 en 81-61 moet als verhoor worden beschouwd 'alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een zeker strafbaar feit'. Niet eerder dan na het bevestigende antwoord kon betrokkene, de heer H., door de politieambtenaar als verdachte worden aangemerkt. Dit oordeel van de Hoge Raad geeft mij geen aanleiding om mijn eerder genomen besluit te heroverwegen. Daarom volhard ik in mijn destijds genomen besluit om dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

Uw tweede vraag heeft betrekking op de aanbiedingsbrief aan de hoofdofficier van justitie bij de aan hem toegezonden klacht van de heer H. en de reactie van de hoofdofficier van justitie daarop. Helaas moet ik u berichten dat blijkbaar een kopie van deze correspondentie niet bewaard is gebleven.

Uw derde vraag betreft de aanduiding van gelegenheid die de heer H. heeft gehad om te reageren op de verklaring van de betrokken politieambtenaar. Deze vermelding is gebaseerd op het volgende. De brigadier M. heeft in opdracht van de districtschef een onderzoek ingesteld naar de klacht van de heer H. M. heeft zijn bevindingen genoteerd in het document, waarnaar ik verwees in mijn antwoord van 4 augustus 2003 (...). In dat document verwoordt de brigadier M., in de eerste alinea, dat hij op 15 december 2000 aan de heer H. uitleg heeft gegeven omtrent de klacht. In de derde alinea wordt weergegeven wat de heer H. vond van het gedrag van de heer J., als opsporingsambtenaar."

F. nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 10 januari 2004 nog onder meer als volgt:

"Het is op zich een goede zaak dat de korpsbeheerder zich blijkens zijn reactie in de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden heeft verdiept. De aangehaalde uitspraak is juist weergegeven en relevant. Maar daar gaat het helemaal niet om. De aan mij gestelde vraag, of ik de eigenaar van de gesignaleerde loslopende hond ben, is natuurlijk niet zomaar spontaan en vrijblijvend gesteld. De verbalisanten zagen mij lopen met in mijn nabijheid een loslopende hond. Op dat moment was ik natuurlijk al verdachte. De opmerking van de korpsbeheerder dat ik pas als verdachte kon worden aangemerkt, nadat ik bevestigend had geantwoord op de vraag of de hond van mij was, is niet alleen te gek voor woorden, maar is ook dermate onjuist dat de korpsbeheerder hier een verklaring afgeeft die als opzettelijk onjuist moet worden gekwalificeerd. In de redenering van de korpsbeheerder zou ik geen verdachte zijn geweest als ik de bedoelde vraag ontkennend zou hebben beantwoord. Mijn overtuiging is dat (de korpsbeheerder; N.o.) dat zelf ook niet gelooft.

(…)

Dan de kwestie m.b.t. de aanbiedingsbrief aan de hoofdofficier van justitie en de daarop gegeven reactie van de hoofdofficier. Ik betwist dat die correspondentie er is. Maar nu (de korpsbeheerder; N.o.) zo halsstarrig blijft beweren dat die correspondentie er wel is, dient dit uitgezocht te worden. Het kan niet zo zijn dat de geur van leugenachtigheid hier nog langer blijft hangen. Daarom dient omtrent de correspondentie bij het parket navraag te worden gedaan, want bij voorbaat zeg ik u dat het niet zo kan zijn dat zowel de op het parket ontvangen brief van de korpsbeheerder als ook het daarop aangeven antwoord 'niet bewaard is gebleven'."

Achtergrond

1. Het destijds geldende artikel 19 van de Algemene politieverordening van de gemeente Apeldoorn (APV):

"Gevaren in verband met honden

1. Het is de eigenaar of houder van een hond zonder dat die hond aangelijnd is, verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

a. binnen de bebouwde kom op de weg;

(...)"

2. Wetboek van Strafvordering (Sv)

2.1.1 Artikel 29, tweede lid:

"Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

2.1.2 Op grond van artikel 29, tweede lid, Sv is iedere opsporingsambtenaar verplicht een verdachte bij het verhoor de cautie te geven. De Hoge Raad beschouwt als verhoor in de zin van artikel 29: 'alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd feit' (HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243; HR 23 mei 1995, DD 95.402; HR 10 oktober 1995, DD 96.55).

2.2.1 Artikel 52:

"Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden."

2.2.2 Op grond van artikel 52 Sv is iedere opsporingsambtenaar bevoegd een verdachte naar zijn persoonlijke gegevens te vragen. Geen wettelijke bepaling verplicht echter de verdachte om, desgevraagd zijn personalia op te geven. Volgens een uitspraak van de Hoge Raad verzet de geest van het Wetboek van Strafvordering zich ertegen dat op de in artikel 52 Sv bedoelde vragen een wettelijke door artikel 184 Wetboek van Strafrecht (niet opvolgen ambtelijk bevel) versterkte antwoordplicht zou worden aanvaard (HR 27 juni 1927, NJ 1927, p. 926).

2.3 Artikel 53:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.

(...)"

3. Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 25 juni 1997

3.1 Artikel 5, derde lid:

"Bij klachten over strafvorderlijk optreden vraagt de korpsbeheerder, alvorens de klachtencommissie om advies te vragen, de visie van de hoofdofficier van justitie."

3.2 Artikel 6, eerste lid:

"De indiender van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

3.3 Artikel 10, eerste en tweede lid:

"Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een termijn van 10 weken na de indiening."

"Indien de afdoening niet binnen de hiervoor genoemde termijn kan plaatsvinden, stuurt de korpsbeheerder een voortgangsbericht aan de indiener van de klacht of diens vertegenwoordiger en aan degene over wiens gedraging wordt geklaagd, met opgaaf van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt, waarbij de totale afhandelingstermijn niet langer wordt dan 14 weken."

4. Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland van 1 januari 2001:

4.1 Artikel 8, vijfde lid:

"De indiender van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

4.2 Artikel 9, eerste lid:

"De korpsbeheerder doet de klacht, de klachtencommissie gehoord hebbend, schriftelijk en gemotiveerd af. Die afdoening kan bestaan uit:

(…)

b. het zonder nader onderzoek afdoen van de klacht indien:

(…)

- het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is."

4.3 Artikel 10, eerste lid:

"De klachtencommissie heeft tot taak:

(...)

b. advisering over het voornemen van de korpsbeheerder de klacht zonder nader onderzoek af te doen omdat hij die niet ontvankelijk acht, dan wel omdat de klacht kennelijk ongegrond is dan wel het belang van klager of het gewicht van de klacht kennelijk onvoldoende is"

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Bejegening in verband met loslopende hond in een gebied waar dit niet is toegestaan: verzoeker niet de cautie gegeven, gedreigd met aanhouding;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Mededeling dat hij verplicht was zijn geboorteplaats en geboortedatum te noemen.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling: visie van hoofdofficier van justitie niet gevraagd; bij behandeling tweede klachtbrief verzoeker niet gehoord, klacht zonder nader onderzoek afgedaan; .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Geen gelegenheid geboden om te reageren op verklaring politieambtenaar; klacht niet binnen termijn afgedaan en geen voortgangsbericht gestuurd; tweede klachtbrief kennelijk ongegrond geacht wegens kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging.

Oordeel:

Gegrond