Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 27 juni 2002:
- haar hebben staande gehouden;
- verbaal provocerend gedrag hebben vertoond door haar de woorden 'dan moet je maar wat vroeger van huis gaan' toe te voegen of woorden van gelijke strekking;
- haar op een intimiderende wijze hebben benaderd door haar fiets op ruwe wijze beet te pakken, een stap richting verzoekster te nemen en tegen verzoekster uit te varen;
- het dienstnummer niet aan verzoekster wilden geven.
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoekster is op 27 juni 2002 met haar fiets op een kruising door rood licht gereden. H. en V., ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, stonden op de kruising stil en hebben het gedrag van verzoekster waargenomen. Zij zaten in hun dienstvoertuig. Toen het stoplicht op groen sprong, zijn de betrokken ambtenaren naast verzoekster gaan rijden en hebben haar aangesproken. Verzoekster is gestopt en heeft toegegeven dat ze door rood was gereden. Verzoekster heeft betrokken ambtenaren H. en V. gevraagd of zij een bekeuring zou krijgen. De betrokken ambtenaren hebben verzoekster meegedeeld dat dit niet het geval is. Verzoekster is vervolgens op haar fiets gestapt en is doorgereden. Vervolgens zijn betrokken ambtenaren H. en V. doorgereden en hebben zij verzoekster ingehaald. Betrokken ambtenaren H. en V. zijn hun dienstvoertuig uitgestapt en hebben verzoekster weer aangesproken.
II. Ten aanzien van het ophouden
1. Verzoekster klaagt er in de plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar op 27 juni 2002 hebben staande gehouden.
2. De korpsbeheerder acht de klacht gedeeltelijk niet gegrond. De korpsbeheerder geeft aan dat het staande houden van verzoekster als zodanig rechtmatig was doch dat het niet langer had mogen duren dan strikt noodzakelijk was.
Het staat de politie, aldus de korpsbeheerder, net als iedere burger vrij om iemand aan te spreken op ongewenst gedrag. Als een burger zich aan een dergelijk gesprek onttrekt, moet, aldus de korpsbeheerder, de politie oordelen of het in de gegeven situatie geïndiceerd is dwangmiddelen toe te passen dan wel de betreffende persoon verder ongemoeid te laten. In dit geval hebben betrokken ambtenaren H. en V. het geïndiceerd geacht een dwangmiddel toe te passen. Immers, heeft verzoekster een rood verkeerslicht genegeerd en hebben de betrokken ambtenaren haar als verdachte van een strafbaar feit aangemerkt. Hiermee is de staandehouding van verzoekster, aldus de korpsbeheerder, rechtmatig. De korpsbeheerder geeft verder aan dat de staandehouding niet langer mag duren dan nodig is om de personalia vast te stellen. De korpsbeheerder geeft voorts aan dat de staandehouding in de dagelijkse praktijk veelvuldig wordt gecombineerd met een gesprekje waarin mensen op hun gedrag worden aangesproken. De betrokken ambtenaren hebben deze intentie gehad. Echter, verzoekster was duidelijk niet van plan een vermaning aan te horen. Verzoekster heeft, aldus de korpsbeheerder, recalcitrant gedrag getoond. Immers heeft verzoekster zich aan de staandehouding willen onttrekken hetgeen met zich meebrengt dat de betrokken ambtenaren bevoegd waren om de staandehouding fysiek te effectueren en daarbij zonodig geweld aan te wenden. De korpsbeheerder geeft aan dat voorzover de betrokken ambtenaren het dienstvoertuig op het fietspad hebben geparkeerd en voorzover verzoekster fysiek is belemmerd om weg te rijden, dit feitelijk handelen door de betrokken ambtenaren gelegitimeerd is. Doch de betrokken ambtenaren hadden, gezien de omstandigheid dat verzoekster niet wilde deelnemen aan het gesprek, de situatie opnieuw moeten beoordelen. De betrokken ambtenaren hadden het gesprek moeten beëindigen en verzoekster verder ongemoeid moeten laten óf verzoekster een verbaal moeten aanzeggen. Gezien de omstandigheid dat de betrokken ambtenaren geen keuze hebben gemaakt tussen deze twee opties, acht de korpsbeheerder het ophouden van verzoekster onrechtmatig.
3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.
Betrokken ambtenaren H. en V. hebben verzoekster twee keer aangesproken. Zij hebben verzoekster voor de eerste keer aangesproken nadat zij door rood licht is gereden. Zij hebben haar toen niet naar haar personalia gevraagd. Verzoekster heeft bij deze eerste confrontatie toegegeven dat zij door rood licht is gereden en heeft de ambtenaren toen gevraagd of zij een bekeuring zou krijgen. De ambtenaren hebben verzoekster aangegeven dat zij geen bekeuring zou krijgen. Verzoekster is vervolgens weggereden. Hierna heeft de tweede confrontatie tussen de betrokken ambtenaren en verzoekster plaatsgevonden.
Nadat verzoekster is weggereden hebben de betrokken ambtenaren hun dienstvoertuig op het fietspad en schuin voor verzoekster geparkeerd. Beide ambtenaren zijn uit het voertuig gestapt en hebben verzoekster wederom aangesproken. Betrokken ambtenaar H. heeft daarbij het stuur van de fiets van verzoekster vastgehouden. Betrokken ambtenaren H. en V. hebben verzoekster bij deze tweede confrontatie gevraagd naar haar personalia waarna zij werd gewezen op de gevaren van het door rood licht rijden. De ambtenaren hebben verzoekster bij deze tweede confrontatie geen bekeuring gegeven.
4. De Nationale ombudsman overweegt als volgt. Het door rood licht rijden is een beboetbare gedraging in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) (zie Achtergrond, onder 1. en 3.). Teneinde verzoekster een administratieve sanctie te kunnen opleggen, hadden de politieambtenaren de bevoegdheid haar stil te houden en te vorderen naar haar naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en haar adres. De bevoegdheid daartoe konden zij als toezichthouders in de zin van artikel 3 lid 1 Wahv ontlenen aan artikel 5:16 Awb (zie Achtergrond, onder 2.). Gedurende het onderzoek hebben betrokken ambtenaren verklaard dat zij verzoekster geen bekeuring wilden geven. Aangezien de betrokken ambtenaren geenszins van plan waren om verzoekster een proces-verbaal aan te zeggen en haar bij de tweede confrontatie in het begin van het gesprek hadden gewezen op de gevaren van haar rijgedrag en haar personalia hadden vastgesteld, is het niet juist dat zij verzoekster daarna langer stil hebben gehouden.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verbaal provocerend gedrag
1. Voorts klaagt verzoekster erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 27 juni 2002 verbaal provocerend gedrag hebben getoond door haar de woorden 'dan moet je maar wat vroeger van huis gaan' toe te voegen of woorden van gelijke strekking.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Voorzover de betrokken ambtenaren tegen verzoekster de woorden 'dan moet je maar wat vroeger van huis gaan' of woorden van gelijke strekking hebben geuit, acht de korpsbeheerder de gedraging, tegen de achtergrond van de opstelling en het gedrag van verzoekster, te billijken en zeker niet als provocerend aan te merken. De korpsbeheerder acht de klacht derhalve niet gegrond.
3. Gedurende het onderzoek heeft betrokken ambtenaar H. verklaard dat het wel zo zou kunnen zijn dat hij de woorden 'dan moet je maar wat vroeger van huis gaan' aan verzoekster heeft geuit toen ze zei dat ze haast had.
4. De Nationale ombudsman overweegt dat het een vereiste van professionaliteit is dat de politie burgers zoveel mogelijk correct te woord staat en op zakelijke wijze ingaat op vragen of opmerkingen. Hoewel het te begrijpen is dat de beide ambtenaren zich ergerden aan het gedrag van verzoekster, getuigt een mededeling als de onderhavige niet van een dergelijke professionele houding en had deze achterwege dienen te worden gelaten. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het intimiderend gedrag
1. Verzoekster klaagt er ook over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar op 27 juni 2002 op een intimiderende wijze hebben benaderd door haar fiets op ruwe wijze beet te pakken, een stap richting verzoekster te nemen en tegen verzoekster uit te varen.
2. De korpsbeheerder acht de klacht gedeeltelijk gegrond. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat het vasthouden van de fiets en het ophouden van verzoekster, los van de vraag of dit nu op ruwe wijze of niet is gedaan, niet langer had mogen voortduren toen de personalia van verzoekster eenmaal waren opgenomen.
3. Betrokken ambtenaar H. heeft verklaard dat hij het stuur van de fiets van verzoekster zodanig heeft vastgepakt dat zij tot stilstand werd gebracht. Voorts heeft betrokken ambtenaar H. verklaard dat het wel zo zou kunnen zijn dat hij toen hij het stuur van de fiets van verzoekster heeft vastgepakt een stap in haar richting heeft gemaakt. Echter is niet uit het onderzoek komen vast te staan of aannemelijk geworden en is evenmin door verzoekster concreet aangegeven uit welke handelingen en/of bewoordingen het intimiderend gedrag heeft bestaan, dat kan worden gesteld dat betrokken ambtenaren V. of H. verzoekster vijandig dan wel heftig berispend hebben toegesproken.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
V. Ten aanzien van het dienstnummer
1. Tenslotte klaagt verzoekster erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 27 juni 2002 het dienstnummer niet aan haar wilden geven.
2. De korpsbeheerder acht de klacht gegrond. Ingevolge artikel 2 onder b. van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar had betrokken ambtenaar H. zich op verzoek van verzoekster moeten legitimeren (zie Achtergrond, onder 4.), aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster vraag om het dienstnummer, kan worden geïnterpreteerd als een vraag om het tonen van een legitimatie.
3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken. Betrokken ambtenaren H. en V. reden in hun dienstvoertuig en waren als politieambtenaren herkenbaar. Verzoekster heeft aan betrokken ambtenaar V. en aan betrokken ambtenaar H. gevraagd naar hun dienstnummer. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder in zijn standpunt dat betrokken ambtenaren de vraag van verzoekster hadden moeten interpreteren als een vraag om het tonen van een legitimatie. In tegenstelling tot betrokken ambtenaar H. heeft betrokken ambtenaar V. zijn dienstnummer aan verzoekster gegeven.
4. In geval een burger naar het dienstnummer van een politieambtenaar vraagt, dient dit verzoek opgevat te worden als een vraag om het tonen van een legitimatiebewijs. De korpsbeheerder kan op dit punt worden gevolgd in zijn standpunt. Nu de betrokken ambtenaren optraden als toezichthouders in de zin van artikel 3, lid 1 Wahv waren zij op grond van artikel 5:12, lid 2 Awb (zie Achtergrond, onder 2.1.) verplicht desgevraagd aanstonds hun legitimatiebewijs te tonen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van het intimiderend gedrag; op dit punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 13 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan de betrokken ambtenaren en aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
De hoofdofficier van justitie maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Daarnaast werd aan de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen of aan te vullen.
De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 27 juni 2002 omstreeks 07:30 uur stond verzoeker met haar fiets op een kruising. Het verkeerslicht stond op rood. Vervolgens reed verzoekster met een tram mee door rood licht. Ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hebben verzoekster toen aangesproken. Op diezelfde dag diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze klacht hield onder meer het volgende in:
"De agenten wezen mij erop dat ik door rood was gereden, dat dat niet mag en ze vroegen me waarom ik dat gedaan had. Ik zei de heren dat ik met de tram mee gereden was. Ik was toch geen tram, volgens de agenten, dus mocht ik dat ook niet doen. Ik heb gezegd dat ik het niet meer zou doen. Ik heb gevraagd of ik een bekeuring zou krijgen, dat zou ik niet, dus klaar. Tot zover was er nog niets aan de hand.
Toen ik vroeg of ik een bekeuring zou krijgen zeiden de agenten dat ik niet bekeurd zou worden. Ik vroeg of ik verder mocht fietsen daar ik anders te laat op mijn werk zou komen; de agent die op dat moment de auto bestuurde, vond het nodig te zeggen dat ik dan maar vroeger van huis had moeten gaan. Een opmerking die niet ter zake doende was daar ik zonder aanhouding ruim voldoende op tijd op mijn werk zou zijn geweest. Ik werd staande gehouden zonder reden op dat moment. Weer vroeg ik of ik een bekeuring kreeg, zoniet dan zou ik verder fietsen. Als er nog iets gedaan moest worden of dat dan snel afgehandeld kon worden, zodat ik niet te laat op school zou komen. De opmerkingen die hierop gemaakt werden door de agenten, daar heb ik maar niet naar geluisterd. De heren zeiden mij weer dat ik niet bekeurd zou worden, maar waarom ik staande werd gehouden dat konden of wilden zij mij niet vertellen.
Ik heb de heren goedemorgen gewenst en ben vervolgens op mijn fiets gestapt en verder gereden. Direct daarop werd ik klem gereden door het politiebusje op het fietspad; de politiebus werd schuin voor mij het fietspad opgereden. Beide agenten stapten uit en zeiden tegen mij dat ik niet verder had mogen rijden. Waarom ik niet verder had mogen rijden wilden zij mij niet vertellen. Weer vroeg ik of zij mij wilden verbaliseren of dat zij mij eventueel wilden meenemen naar het bureau of misschien zelfs wel mijn fiets wilden innemen. De agent die de auto bestuurde kwam op mij toelopen en pakte het stuur van mijn fiets beet op nogal ruwe wijze. Ik heb hem beleefd gevraagd of hij mijn stuur wilde loslaten, NEE, kreeg ik als antwoord. De agent deed een stap dichterbij en begon tegen mij uit te varen over brutaal gedrag en dat ik maar had te luisteren en toch zeker niet zo brutaal had te praten tegen de agenten. Zijn dienstnummer of naam wilde hij niet geven.
Toen ik om mijn fiets heen liep om mijn fiets op de standaard te zetten had ik het idee dat hij mij wilde vastpakken. Ik zei echter dat hij niet aan mij moest komen, vervolgens heb ik mijn agenda gepakt en het kenteken van de auto opgeschreven. De andere agent heeft mijn naam genoteerd en zelfs de naam van de school waar ik werk. Van deze agent kreeg ik toen wel zijn dienstnummer, de tweede agent wilde ook toen zijn dienstnummer of naam niet geven.
(…)
Bij deze dien ik een klacht in tegen beide agenten wegens het onrechtmatig lang staande houden en het verbaal zeer provocerend gedrag tijdens mijn aanhouding. Opmerkingen als : 'dan moet je maar wat vroeger van huis gaan', zijn mijns inziens niet nodig.
Tevens dien ik een klacht in tegen de agent die zijn dienstnummer niet wilde geven wegens het intimiderende verbale fysieke gedrag tijdens mijn aanhouding. Ook dien ik een klacht in tegen de agent die zijn dienstnummer niet wilde geven wegens het niet geven van zijn dienstnummer, wat hij mijns inziens verplicht is."
2. Bij rapport van 16 september 2002 berichtte de interne klachtbehandelaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de heer A., onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van de klacht van (verzoekster; N.o.), d.d. 27 juni 2002, heb ik een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het voorval.
(Verzoekster; N.o.) klaagde daarin over het gedrag van de collega's V. en H.
Klachtpunten:
Uit haar brief en de daarop gegeven mondelinge toelichting zijn de volgende klachtpunten geformuleerd:
1. Het gevoel hebben onfatsoenlijk bejegend te zijn door de collegae V. en H.;
2. Het onnodige lang ophouden van (verzoekster; N.o.);
3. Het niet opgeven van het dienstnummer door H.
Op donderdag 18 juli 2002 heb ik over het vorenstaande een gesprek gevoerd met V. (H. heb ik niet kunnen spreken omdat hij op vakantie is). V. verklaarde het voorval goed te kunnen herinneren. Hij verklaarde mij dat hij samen met H. voor een verkeerslicht stilstond, toen hij zag dat (verzoekster; N.o.) op haar fiets door rood reed. V. had niet de intentie om haar te bekeuren. Hij wilde haar alleen aanspreken op haar gedrag. V. verklaarde mij dat hij, al rijdend naast haar, tegen haar zei dat zij door rood was gereden. V. hoorde dat (verzoekster; N.o.) hierop zei: 'Ja dat klopt, dat doe ik altijd. Maar ik heb haast dus ik ga maar'. Toen de collega's zagen dat zij ervandoor wilde gaan, parkeerden zij hun dienstauto op het fietspad en stapten uit. Toen (verzoekster; N.o.) zag dat zij niet weg kon fietsen, vroeg zij: 'Wat wilt u nou agent. Wilt u mij bekeuren?' Toen zij van V. begreep dat V. dat niet van plan was, wilde zij weer verder fietsen. V. hoorde daarbij dat zij zei: 'Jaaa agent, het spijt me. Is dat zo goed agent, mag ik nu weg agent'. V. verklaarde mij dat het H. en hem niet lukte om een normaal gesprek met haar te voeren. V. verklaarde mij dat hij hoorde dat zij zei dat de politie geen grond had om haar vast te houden als zij geen bekeuring wilden schrijven en dat zij daarom vrij was om te vertrekken. Dit probeerde zij dan ook. Toen zij inzag dat het geen zin had om dit verder te proberen wilde zij de dienstnummers van de collega's weten. V. verklaarde dat hij hierop zijn dienstnummer gaf. Van H. wist hij dit niet.
Op dinsdag 23 juli 2002, heb ik een gesprek gehad met (verzoekster; N.o.). Tijdens dit gesprek volhardde (verzoekster; N.o.) in haar klacht. Zij verklaarde mij dat zij onfatsoenlijk te woord was gestaan. Het gesprek begon heel vervelend omdat zij eerst kritiek leverde op het feit dat ik 8 minuten te laat was. Zij liet duidelijk merken dat zij boos op mij was. Nadat ik mij verontschuldigd had, begon ik haar te vertellen wat V. mij verteld had. Ik was net begonnen of zij beschuldigde mij ervan partij te kiezen voor de collega's. Ik probeerde haar uit te leggen dat dit het verhaal was van V. Ik hoorde dat zij hierop zei dat mijn collega's leugenaars waren. Ik moest niet geloven wat zij mij verteld hadden. Die collega's hadden ook in haar gezicht geblaft. Ik heb hierop haar te kennen gegeven dat zij niet zo mag praten over mijn collega's. Dat ik het gesprek zou afkappen als zij zich beledigend zou blijven uitlaten over mijn collega's.
Het werd even weer rustig. Ik vertelde haar dat haar verhaal niet overeenkwam met het verhaal van de collega's. En dat het daarom beter was om die collega's ook uit te nodigen en dit samen te bespreken. Maar dit wilde zij absoluut niet. Zij wilde niet met mensen praten die leugens over haar vertelden. Om te voorkomen dat zij zich weer beledigend zou uitlaten over de collega's greep ik in. Ik hoorde en zag dat zij weer emotioneel werd. Zij vond weer dat ik te veel partij koos voor mijn collega's. Zij gaf ook aan dat zij een klacht over mij wilde doen. Hierop heb ik het gesprek beëindigd.
Overweging en oordeel:
Op grond van bovenstaande kom ik aan de hand van de eerdergenoemde klachtpunten, tot het volgende oordeel:
* Voor wat betreft klachtpunt 1 ben ik van mening dat (verzoekster; N.o.) correct is behandeld. Voor dat gedeelte beschouw ik haar klacht als ongegrond.
* Voor wat betreft klachtpunt 2: Dat de staandehouding langer heeft geduurd dan normaal is helemaal aan haar te wijten. De collega's kregen maar niet de kans om hun verhaal te doen. Bovendien werden zij denigrerend door haar te woord gestaan. De dienstauto is pas op het fietspad geparkeerd nadat zij weg wilde fietsen. Dit terwijl de collega's nog bezig waren om hun verhaal te doen. (Verzoekster; N.o.) dacht gelijk te hebben omdat de collega's haar verteld hadden dat zij geen bekeuring zou krijgen. Volgens (verzoekster; N.o.) mag zij dan niet meer staande gehouden worden en is zij vrij om te gaan. Voor dat gedeelte beschouw ik haar klacht als ongegrond.
* Voor wat betreft klachtpunt 3: H. had zijn dienstnummer moeten geven toen (verzoekster; N.o.) er naar vroeg. Daarom ben ik van mening dat dit gedeelte gegrond is.
Conclusie:
Mijn eindoordeel is dat ik van mening ben dat deze klacht op twee punten ongegrond en op 1 punt gegrond is."
B. Standpunt verzoekster
Verzoeksters klacht is samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
Bij brief van 18 februari 2003 reageerde de korpsbeheerder onder meer als volgt op de klacht:
"(Verzoekster; N.o.) heeft eerder, zoals ook blijkt uit uw dossier, over dit incident geklaagd bij het politiekorps zelf. Naar aanleiding van die klacht is op 18 juli 2002 een onderzoek ingesteld door A., inspecteur van politie. Dit onderzoek bestond uit het horen van één der collega's, V., die bij de zaak betrokken was. De tweede collega, H., was op dat moment op vakantie. Met hem is wel gesproken in het kader van het onderzoek naar de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht.
Uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar komt toch een wat ander beeld naar voren. Kortheidshalve verwijs ik daarbij naar het rapport (…) (zie Bevindingen, onder A2.; N.o.) dat is opgesteld door de heer A. Uit dit rapport leid ik af dat het (verzoekster; N.o.) was, die zich provocerend uitliet door onverbloemd te verklaren dat ze 'altijd door rood licht reed' en zich vervolgens aan de 'staandehouding' wilde onttrekken met de mededeling 'dat ze haast had'. Dat er hierop eventueel gereageerd is met 'dan had je maar vroeger van huis moeten gaan' of woorden van gelijke strekking, kan niet meer worden nagegaan: de betrokken politieambtenaren kunnen zich dat niet meer precies herinneren. In elk geval zou ik een dergelijke reactie, tegen de achtergrond van de opstelling en het gedrag van (verzoekster; N.o.), kunnen billijken en zeker niet als provocerend willen bestempelen. Het deel van de klacht waarin de agenten provocerend verbaal gedrag zouden hebben vertoond, acht ik ongegrond.
Met betrekking tot de 'staandehouding' wil ik het volgende opmerken. Het staat de politie, net als iedere burger, vrij om iemand aan te spreken op ongewenst gedrag. Als een politieambtenaar iemand aanspreekt op een overtreding of ander gedrag, zullen de meeste burgers een dergelijk gesprek niet uit de weg gaan. Als een burger zich aan een dergelijk gesprek onttrekt, moet opnieuw de balans worden opgemaakt: laten we de betreffende persoon verder ongemoeid of is het toepassen van dwangmiddelen in de gegeven situatie geïndiceerd?
Omdat was vastgesteld dat (verzoekster; N.o.) een rood verkeerslicht negeerde, kon zij worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. Daarmee is de staandehouding als zodanig terecht en waar (verzoekster; N.o.) zich aan de staandehouding onttrok, waren de agenten bevoegd deze staandehouding ook fysiek te effectueren en daarbij zonodig zelfs geweld aan te wenden.
In die zin zou zelfs het snijden en blokkeren van het fietspad - een beschrijving die volgens beide politieambtenaren geen recht doet aan de feiten daar zij beiden verklaren het dienstvoertuig op het fietspad te hebben geparkeerd - en zeker ook het fysiek belemmeren van het wegrijden door (verzoekster; N.o.), gelegitimeerd zijn. (Verzoekster; N.o.) had deze staandehouding te dulden en deed dat niet.
Formeel juridisch is het uitsluitend toegestaan verdachten staande te houden om hun identiteit vast te stellen, hetgeen, naar ook blijkt uit de oorspronkelijke klacht van (verzoekster; N.o.), daadwerkelijk gebeurd is. De staandehouding echter, mag puur formeel niet langer duren dan nodig is om de personalia vast te stellen. In de dagelijkse praktijk wordt de staandehouding veelvuldig gecombineerd met een gesprekje waarin mensen op hun gedrag worden aangesproken en dat was in dit geval dan ook de intentie van de betrokken politieambtenaren. Zij werden echter geconfronteerd met iemand die duidelijk niet van zins was een vermaning aan te horen en in de ogen van beide ambtenaren recalcitrant was.
Op dat moment hadden de betrokken politieambtenaren, de houding en uitlatingen van (verzoekster; N.o.) op de merites moeten beoordelen en de situatie herdefiniëren. In elk geval hadden zij het 'sociale gesprek' moeten beëindigen en hadden alsdan de keus gehad om hetzij (verzoekster; N.o.) verder ongemoeid te laten hetzij alsnog overgaan op de formele benadering en (verzoekster; N.o.) een verbaal geven. Van deze laatste mogelijkheid hebben zij bewust geen gebruik gemaakt, omdat dat neer zou zijn gekomen op 'bekeuren op gedrag in plaats van op basis van strafbare feiten'.
Hoe begrijpelijk en invoelbaar de handelwijze van beide politieambtenaren ook mag zijn, ontstond daarmee een situatie die formeel juridisch neerkwam op onrechtmatig ophouden van (verzoekster; N.o.). Daarmee acht ik het deel van de klacht die betrekking heeft op het staandehouden gedeeltelijk gegrond: het staandehouden als zodanig was terecht, maar had niet langer mogen duren dan strikt nodig was voor het vaststellen van de personalia.
Hetzelfde geldt voor het vasthouden van de fiets van (verzoekster; N.o.), los van de vraag of dit nu op ruwe wijze gebeurde of niet: deze had, toen de personalia eenmaal waren opgenomen, niet langer vastgehouden mogen worden. Derhalve acht ik ook dit onderdeel van de klacht gedeeltelijk gegrond.
Voor wat betreft de wijze van (al dan niet 'ruwe') vasthouden van de fiets, een stap in de richting van (verzoekster; N.o.) nemen en tegen haar uitvaren, hebben beide partijen hun eigen beleving. (Verzoekster; N.o.) beschrijft beeldend hoe zij het gesprek heeft ervaren; de betrokken politieambtenaren verklaren geen verbaal, laat staan fysiek geweld te hebben toegepast en ook de fiets niet 'ruw te hebben vastgepakt'.
Ik acht het voor waarschijnlijk dat er in dit opzicht sprake is geweest van een interactief proces waarbij er van twee kanten niet correct is gehandeld. Tegen de achtergrond van het feit dat de betreffende agenten op enig moment de personalia hadden vastgelegd en in elk geval een deel van hun vermaning hadden kunnen uitspreken, hadden ze op dit punt wellicht een iets grotere terughoudendheid kunnen betrachten. Deze aspecten van de klacht acht ik gedeeltelijk gegrond.
Tenslotte het niet geven van een naam of dienstnummer. De ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) is daarover duidelijk in paragraag 2 lid b: bij het optreden in uniform, legitimeert de ambtenaar zich op verzoek daartoe. Nu heeft (verzoekster; N.o.) niet verzocht om legitimatie, maar naar een naam of dienstnummer gevraagd. Ik ben van oordeel dat de betrokken medewerker de vraag van (verzoekster; N.o.) had moeten interpreteren als een vraag om het tonen van een legitimatie. De betrokken ambtenaar erkent en onderkent deze fout. Op dit punt acht ik de klacht volledig gegrond.
In haar brief aan u doet (verzoekster; N.o.) tevens melding van het feit niet tevreden te zijn met de manier waarop haar klacht door de politie behandeld is. Voor wat betreft de onvrede van (verzoekster; N.o.) met betrekking tot het gesprek van de heer A., betreur ik het dat dit gesprek, door welke oorzaak dan ook, niet heeft geleid tot herstel van vertrouwen. Tevens betreur ik het dat tengevolge van een administratieve omissie, door de korpschef geen eindbrief aan (verzoekster; N.o.) is gezonden. Waar nu, in het kader van dit onderzoek, een eindoordeel van de korpsbeheerder ligt, is zulks nu achterhaald."
D. Reactie verzoekster
Bij brief van 17 maart 2003 reageerde verzoekster onder meer als volgt:
"Aan de staande houding heb ik mij niet willen onttrekken echter toen bleek dat de agenten niet van plan waren mij te verbaliseren en verder niets meer te zeggen hadden, wilde ik graag verder om op tijd op mijn werk te zijn.
Toen ik vroeg of de heren klaar waren, dat ik graag verder wilde omdat ik anders te laat zou komen, werd mij toegesnauwd dat ik dan maar eerder van huis moest gaan. Het feit dat ik met mijn houding en gedrag het gedrag van de agenten over mij zelf heb afgeroepen, 'Tegen de achtergrond van de opstelling en het gedrag van (verzoekster; N.o.), kunnen billijken en zeker niet als provocerend verbaal gedrag zouden hebben vertoond', vind ik zelf niet en van de agenten ook zeer onprofessioneel. Denk zelfs dat je met zo'n houding en zeer kort lontje maar beter geen agent kan worden, als je al van door rood licht rijden op tilt slaat.
Er wordt gesuggereerd dat ik mij zou hebben willen onttrekken aan het gesprek. Dat is een onjuiste voorstelling. Ten eerste heb ik geen poging gedaan door te fietsen of weg te fietsen. Ten tweede was dat onmogelijk omdat het politiebusje voor mij op het fietspad werd gereden; ik kon niet wegfietsen. Andere fietsers moesten van het fietspad af omdat het politiebusje het fietspad blokkeerde. Ook in het volgende punt wordt gesuggereerd dat ik mij wilde onttrekken aan de staandehouding en dat daarom de staandehouding fysiek werd geaccentueerd.
Ik heb nooit geprobeerd weg te fietsen en kon dat ook niet vanwege de politiebus die op het fietspad stond. Het feit dat beide agenten mij als recalcitrant beoordelen, vind ik zeer aanmatigend en van weinig objectiviteit getuigen. Er wordt zonder concrete omschrijving van mijn gedrag, geoordeeld door de agenten dat ik recalcitrant was. De zin 'bekeuren op gedrag in plaats van strafbare feiten' vind ik zeer aanmatigend.
Het vasthouden van de fiets gebeurde op zo'n ruwe wijze dat ik naar de andere kant van de fiets ben gelopen omdat ik mij bedreigd voelde. Zeer bedreigd voelde ik mij, zo erg dat ik de rest van de dag behoorlijk van slag ben geweest, iets dat mijn collegae kunnen bevestigen.
Het feit dat de agent met het korte haar zonder pet op, mijn fiets beetpakte en zeer provocerend sprak wordt door beide agenten volledig ontkend, alsof het niet gebeurd zou zijn. Ik vind dit zeer vreemd, omdat mijn klacht juist draait om dit gedrag en nergens anders om, al wil men mij wel laten geloven dat ik mij heb willen onttrekken.
Conclusie: de politie wil mij doen voorkomen als iemand die zich na een strafbaar feit niet wil laten corrigeren en daardoor het gedrag van de agenten over zichzelf afroept. Het eigen schuld dikke bult gehalte van de brief vind ik dan ook zeer hoog. Erger nog heb ik nog steeds het idee dat de agenten zeer provocerend waarschijnlijk van mijn kant agressief gedrag hebben uitgelokt. Als ik een man van twee bij twee was geweest, betwijfel ik of de heren zo tegen mij tekeer zouden zijn gegaan. Volgens mij is de voorstelling van het gebeuren toch door de agenten niet helemaal juist weergegeven."
D. verklaring betrokken ambtenaar
1. Op 19 augustus 2003 verklaarde betrokken ambtenaar H. aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Ik ben sinds april 1986, exclusief mijn opleiding, werkzaam bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Thans vervul ik de functie van rechercheur. Wat betreft de klacht van (verzoekster; N.o.) kan ik mij het volgende herinneren. Mijn collega V. en ik zaten in ons dienstvoertuig toen wij waarnamen dat (verzoekster; N.o.) , die voor ons reed, op een kruising door rood licht reed. Ik zat achter het stuur. Op een gegeven moment reden wij naast (verzoekster; N.o.) . Al rijdend sprak mijn collega V. (verzoekster; N.o.) aan. Hij zei dat wij haar wilden spreken en dat ze door rood licht was gereden. (Verzoekster; N.o.) zei toen dat ze dat wel vaker deed. Op enig moment gedurende deze eerste confrontatie heeft mijn collega V. opgemerkt dat ze geen bekeuring zou krijgen. (Verzoekster; N.o.) zei toen "daaaaag" of een woord van gelijke strekking en reed verder. Aangezien wij (verzoekster; N.o.) wilden wijzen op de gevaren van haar rijgedrag maar daar de kans niet voor kregen, zijn wij voor haar uitgereden en hebben wij ons dienstvoertuig half op het fietspad geparkeerd. Vervolgens zijn wij het politievoertuig uitgestapt. Hierna volgde de tweede confrontatie. (Verzoekster; N.o.) kwam aanrijden. Zij reed niet hard. Om haar tot stilstand te brengen heb ik het stuur van haar fiets vastgepakt. (Verzoekster; N.o.) moest hoe dan ook tot stilstand worden gebracht. Ze zou mij anders overrijden. Het zou best wel kunnen dat ik een stap voorwaarts heb gemaakt nadat ik haar door het stuur van haar fiets vast te pakken tot stilstand heb gebracht. Ik vond (verzoekster; N.o.) totaal onhandelbaar. Wij hebben haar vervolgens gewezen op de gevaren van haar rijgedrag. (Verzoekster; N.o.) zei dat ze haast had. Het zou best wel zo kunnen zijn dat ik haar de woorden 'dan moet je eerder uit huis gaan' of woorden van gelijke strekking heb toegevoegd. (Verzoekster; N.o.) zei op een gegeven moment dat wij maar boeven moesten gaan vangen en haar niet lastig moesten vallen. Zij wilde onze dienstnummers hebben; in tegenstelling tot mijn collega V. heb ik haar mijn dienstnummer niet gegeven, omdat ik vond dat met haar niet normaal te praten viel. Mijn collega V. heeft toen haar personalia genoteerd en hebben wij onze weg vervolgd."
2. Op 26 augustus 2003 verklaarde betrokken ambtenaar V. aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Ik ben, inclusief mijn opleiding, sinds 1 februari 1993 werkzaam bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Thans vervul ik de functie van rechercheur. Wat ik mij van het contact met (verzoekster; N.o.) op 27 juni 2002 kan herinneren, is het volgende. Mijn collega H. en ik reden in ons dienstvoertuig en waren dus herkenbaar als politieambtenaren. Op een gegeven moment stonden wij stil bij een kruising. Het stoplicht stond op rood. Een mevrouw op een fiets, die later (verzoekster; N.o.) bleek te zijn, reed ons, toen het stoplicht nog op rood stond, voorbij. Wij wilden (verzoekster; N.o.) aanspreken op haar gedrag. Wij wilden haar geen bekeuring geven. Toen het stoplicht op groen sprong, zijn wij naast (verzoekster; N.o.) gaan rijden. Mijn collega H. zat achter het stuur en ik zat op de passagiersstoel. (Verzoekster; N.o.) is toen gestopt. Ik heb (verzoekster; N.o.) netjes aangesproken en heb opgemerkt dat zij door rood licht was gereden. (Verzoekster; N.o.) zei toen dat ze dat wel vaker deed. Zij merkte ook op dat ze haast had en dat zij naar school moest. Zij vroeg of wij haar zouden bekeuren. Ik zei dat dit niet het geval was. (Verzoekster; N.o.) zei vervolgens iets in de trant van "meneer de agent, ik zal het nooit meer doen" of woorden van gelijke strekking en fietste vervolgens verder. Ik vond haar gedrag niet normaal. Vervolgens zijn wij doorgereden en hebben wij haar ingehaald. Wij hebben ons dienstvoertuig netjes naast het fietspad geparkeerd en dus niet op het fietspad. Wij zijn de auto toen uitgestapt en hebben gewacht totdat (verzoekster; N.o.) ter hoogte van onze auto was. Wij hebben haar toen een stopteken gegeven. Mijn collega H. pakte het stuur van haar fiets vast. Hij pakte het stuur van haar fiets zodanig vast dat zij tot stilstand werd gebracht. Hij heeft het stuur vervolgens losgelaten. Collega H. heeft (verzoekster; N.o.) toen naar haar personalia gevraagd en haar op haar gedrag aangesproken. Collega H. heeft geen preek aan (verzoekster; N.o.) gegeven. Het is juist dat ik de gegevens noteerde en mijn collega H. het woord voerde. (Verzoekster; N.o.) was niet ontvankelijk voor een praatje. Dat kon ik merken aan haar non-verbale gedrag. Zij was niet onhandelbaar. Wij hadden grip op de situatie. (Verzoekster; N.o.) wilde op een gegeven moment onze namen weten. Ik heb haar mijn naam gegeven. Mijn collega H. heeft dat niet gedaan. Mijn collega H. en ik stonden de gehele tijd bij (verzoekster; N.o.). U vraagt mij of collega H. op een gegeven moment in het dienstvoertuig is gestapt waarna ik het gesprek met (verzoekster; N.o.) heb afgemaakt. Ik antwoord dat dit wel zo zou kunnen zijn. Wij hebben ten opzichte van (verzoekster; N.o.) altijd een professionele en rustige houding aangenomen. Ik begreep niet waarom zij zo moeilijk deed."
Achtergrond
1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
1.1 Artikel 2, eerste lid:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, (…) worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. (…)"
1.2 Artikel 3, eerste en tweede lid:
"Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren."
"De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."
1.3 Artikel 34, eerste lid:
"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen
toezichthouder;
b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft;
c. hij die niet voldoet aan de in artikel 30 omschreven verplichting."
2. Algemene wet bestuursrecht:
2.1 Artikel 5:12:
"1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt een toezichthouder een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de
toezichthouder werkzaam is.
2. Een toezichthouder toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval
diens naam en hoedanigheid. Het model van het legitimatiebewijs wordt vastgesteld bij
regeling van Onze Minister van Justitie."
2.2 Artikel 5:16:
"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."
2.3 Artikel 5:17, eerste lid:
"Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden."
3. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
3.1 Artikel 62, eerste lid:
"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."
3.2. Artikel 68, eerste lid:
"1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a. groen licht: doorgaan;
b. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop."
4. Artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):
"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:
a bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en
b bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."