Klacht dat te veel tijd gemoeid is geweest met de afhandeling van een aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. In het geval van verzoeker verstreken 13 maanden tussen de indiening van de aanvraag en de beslissing van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (januari 2002 - februari 2003). Daarvan waren ongeveer zeven maanden gemoeid met het inwinnen van medische informatie.
Onder verwijzing naar artikelen 4:13 en 4:14 Awb en het vereiste van voortvarendheid overwoog de Nationale ombudsman dat het Schadefonds binnen acht weken moet beslissen op aanvragen. Wanneer deze termijn niet kan worden gehaald, moet voor ommekomst daarvan een bericht met reden van vertraging worden verzonden onder vermelding van een nieuwe termijn waarbinnen zal worden beslist. In de correspondentie met verzoeker had het secretariaat van het Schadefonds echter nimmer een concrete termijn genoemd waarbinnen de aanvraag zou worden afgehandeld.
Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat het vereiste van voortvarendheid ook meebrengt dat bestuursorganen derden van wie hij afhankelijk is voor de voortgang van eigen werkprocessen, zo nodig aanspoort. Het onderzoek van de Nationale ombudsman wees uit dat het secretariaat van het Schadefonds gedurende zes maanden niet had gerappelleerd bij de instantie die over medische informatie zou beschikken en dat versnelling van de afhandeling van verzoekers aanvraag zeer wel mogelijk zou zijn geweest als het secretariaat wel actie had ondernomen. Ook in dit opzicht was niet overeenkomstig het vereiste van voortvarendheid gehandeld.
Kort voor afsluiting van zijn onderzoek nam de Nationale ombudsman in april 2005 met instemming kennis van informatie van het Schadefonds dat thans tussenberichten worden verstuurd en dat de gemiddelde behandelingsduur in 2004 was teruggebracht tot vier maanden.