2006/214

Rapport

Verzoeker was als administratief medewerker werkzaam bij een politiekorps. In december 2001 liet hij zijn werkgever door middel van ene verhuisformulier weten te zijn verhuisd. Daardoor kreeg hij ambtshalve een aanzienlijk hogere reiskostenvergoeding dan voorheen. Ruim anderhalf jaar later blijkt dat verzoeker een groot deel van de werkweek op zijn oude adres verblijft en dus waarschijnlijk ten onrechte het maximale tarief voor reiskostenvergoeding ontvangt. In overleg met de politie geeft de officier van justitie daarop opdracht voor een diepgravend opsporingsonderzoek. Hierbij heeft statische en dynamische observatie van de beide adressen van verzoeker plaatsgevonden, zijn telefoongegevens nagegaan, heeft buurtonderzoek plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord.

Verzoeker klaagt er over dat op lichtzinnige wijze is besloten tot het instellen van een opsporingsonderzoek terwijl geen sprake was van verdacht zijn in de zin van de wet, terwijl daarbij op buitensporige wijze opsporingsmiddelen zijn aangewend.

Het had op de weg van de werkgever van verzoeker gelegen om een adequate oplossing voor het geschil te zoeken door middel van daarvoor geëigende tucht- dan wel arbeidsrechtelijke wegen. Deze weg is weliswaar met het gesprek op 10 maart 2003 ingeslagen, maar niet, althans niet voldoende zorgvuldig voortgezet.

Verzoekers leidinggevende heeft enige tijd daarna contact opgenomen met het Openbaar Ministerie teneinde toestemming te krijgen voor een opsporingsonderzoek. Door toen geen enkele aandacht te besteden aan een niet-strafrechtelijke aanpak, heeft ook de officier van justitie onvoldoende acht geslagen op het feit dat het hier een op dat moment nog lopend arbeidsrechtelijk geschil betrof.

Aldoende heeft de officier van justitie er onvoldoende oog voor gehad dat bestuurs­organen voor het bereiken van een doel een middel dienen aan te wenden dat voor de betrokkenen niet onnodig bezwarend is en dat in evenredige verhouding staat tot dat doel, hetgeen in dit geval schending van het evenredigheidsvereiste oplevert.

Ten aanzien van de door de politie verzochte opsporingsmiddelen oordeelt de Nationale ombudsman dat de officier van justitie ook ten aanzien van deze verzoeken de politie onvoldoende kritisch is tegemoet getreden. Het inzetten van de opsporingsmiddelen van artikel 126g en 126n Sv was in strijd met het vereiste van evenredigheid, waarbij de Nationale ombudsman mede in aanmerking neemt dat het bedrag van de mogelijk ten onrechte gedeclareerde reiskosten ongeveer € 100 per maand bedroeg.

Op beide onderdelen achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Instantie: Officier van justitie (Amsterdam)

Klacht:

Opsporingsonderzoek naar verzoeker laten instellen zonder dat er sprake was van een verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht; buitenproportioneel opsporingsmiddelen ingezet; wijze van klachtbehandeling.

Oordeel:

Gegrond