2007/027

Rapport

Verzoekster klaagde erover dat de Belastingdienst niet bereid was om een deel van het door haar op de aanslag inkomstenbelasting over 2004 betaalde bedrag aan haar te restitueren, ondanks dat de Belastingdienst haar verzoek van 4 juni 2004 om onmiddellijk stopzetting van de uitbetaling van maandelijkse voorlopige teruggaven niet had verwerkt.

De Nationale ombudsman oordeelde dat van de Belastingdienst had mogen worden verwacht dat hij de uitkeringen die verzoekster niet meer wenste te ontvangen, had gestort op de rekening van de Ontvanger die deze betalingen later zou kunnen verrekenen met een verzoekster op te leggen (nadere) voorlopige aanslag.

Ter gelegenheid van het onderzoek van de Nationale ombudsman gaf de Belastingdienst aan dat het in verzoeksters geval onjuist was geweest dat door hem niet tot onmiddellijke blokkering van de uitbetalingen was overgegaan. Op grond hiervan besloot de Belastingdienst alsnog het door verzoekster naar hem overgemaakte bedrag over de periode juni tot en met december 2004 aan haar te restitueren.

Dit impliceerde dat het door de Belastingdienst (aanvankelijk) ter motivering van zijn beslissing op het bezwaarschrift ingenomen standpunt dat het niet stopzetten van de betalingen niet direct betekende dat hij niet behoorlijk had gehandeld, niet houdbaar was. In zoverre handelde de Belastingdienst in strijd met het motiveringsvereiste. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging derhalve niet behoorlijk.

Instantie: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Goes

Klacht:

Niet bereid om deel van het door verzoekster betaalde bedrag op de voorlopige aanslag inkomenstenbelasting/-premie volksverzekeringen over 2004 aan haar te restitueren, ondanks dat Belastingdienst haar verzoek om onmiddelijke stopzetting van uitbetalingen van voorlopige teruggaven niet heeft verwerkt; volgens verzoekster had dit bedrag door de Belastingdienst van de niet-rechthebbende kunnen worden teruggevorderd.

Oordeel:

Gegrond