Verzoeker klaagt er over dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad niet binnen de door het college van gedeputeerde staten van Flevoland op 31 januari 2006 gestelde termijn van achttien maanden een vervangend bestemmingsplan ter vaststelling heeft voorgesteld aan de gemeenteraad.
De Nationale ombudsman overwoog dat artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) bepaalt dat de gemeenteraad, binnen een jaar nadat het college van gedeputeerde staten goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan heeft onthouden, een nieuw bestemmingsplan dient vast te stellen. Het college van gedeputeerde staten kan deze termijn, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, met zes maanden verlengen. Deze termijnen zijn weliswaar termijnen van orde, maar dat laat onverlet dat bestuursorganen geacht worden zich ook aan deze termijnen te houden, zeker daar waar binnen het bestuursrecht gebruikte termijnen voor burgers vaak wel fataal zijn. Verzoeker mocht er dan ook op vertrouwen dat het college zich aan deze termijnen gebonden zou achten. Door dit niet te doen is gehandeld in strijd met het vereiste van rechtszekerheid.
Daarnaast klaagt verzoeker er over dat het college van burgemeester en wethouders niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijnen heeft beslist op de door hem ingediende klacht en deze beslissing heeft laten voorbereiden door een ambtenaar die bij de gedraging waarover is geklaagd betrokken is geweest.
De Nationale ombudsman overwoog dat de gemeente Lelystad in haar interne klachtenregeling heeft bepaald dat klachten binnen een termijn van zes weken dienen te worden afgedaan en het college zich daardoor heeft verplicht zich ook aan deze termijn te houden. Het feit dat sommige klachten meer inhoudelijke argumenten bevatten doet daar niets aan af. Door niet binnen de in de interne klachtenregeling gestelde termijn te beslissen is evenmin gehandeld in overeenstemming met het vereiste van rechtszekerheid.
Daarnaast overwoog de Nationale ombudsman dat het ongewenst is de klachtbehandeling te laten plaatsvinden door de ambtenaar die bij de gedraging waarover wordt geklaagd betrokken is geweest, juist om een vooropgezette mening of de schijn van partijdigheid te voorkomen. In zijn standpunt dat, nu de beslissing op de klacht door het college is genomen, er derhalve sprake zou zijn geweest van een zorgvuldige wijze van klachtbehandeling kon het college dan ook niet worden gevolgd.