Twee politieambtenaren rijden in een opvallend dienstvoertuig rond 23.00 uur onder een viaduct door als zij een man, naar later blijkt verzoeker, hen tegemoet zien fietsen. Op het moment dat zij elkaar naderen, neemt verzoeker zijn pet af en houdt deze voor zijn gezicht, waardoor de politieambtenaren zijn gezicht niet kunnen zien. De politieambtenaren vinden dit een verdachte situatie, waarop zij hun dienstauto keren en verzoeker vervolgens aanspreken. Hierbij vragen zij hem vrijwel direct naar zijn identiteitsbewijs. Verzoeker identificeert zich uiteindelijk, maar kan zich niet vinden in het optreden van de politieambtenaren en dient hierover een klacht in.
Voor de ombudsman staat het vast dat de politieambtenaren verzoeker hebben aangesproken en direct om zijn identiteitsbewijs hebben gevraagd omdat hij zijn pet van zijn hoofd pakte en voor zijn gezicht hield op het moment dat verzoeker en de dienstauto elkaar passeerden. Het was op dat moment laat op de avond, in de nabijheid van een viaduct. Een andere reden is in dit onderzoek niet aannemelijk geworden. De vraag die hier zich voor doet is of deze feiten en omstandigheden voldoende objectief zijn om verzoeker naar zijn ID-bewijs te vragen. De Nationale ombudsman vindt van niet. De ombudsman ziet niet in dat het redelijkerwijs voor de taak van de politie noodzakelijk is om iemand die zijn petje voor zijn gezicht houdt, direct bij het eerste aanspreken te vragen naar zijn identiteitsgegeven. Dat het laat op de avond was en in de nabijheid van een viaduct maakt dit niet anders. Wel kan de ombudsman zich voorstellen dat de politie verzoeker aansprak om te peilen wat de reden was voor zijn gedrag. Dat uit dit gesprek vervolgens een reden naar voren zou zijn gekomen - zoals het verward overkomen van verzoeker - dat het vragen naar het identiteitsbewijs zou rechtvaardigen kan de ombudsman begrijpen, en valt ook te billijken. Echter, in dit geval is hier geen sprake van.
Het vereiste van onpartijdigheid, niet behoorlijk.