Verzoeker, de heer D., ontving sinds juni 2010 een Ziektewetuitkering van het UWV. Hij had een beperking aan zijn – dominante – rechterarm en kon hierdoor bepaalde werkzaamheden niet meer verrichten. Totdat hij uitviel was hij werkzaam als meewerkend teamleider bij een sociale werkplaats.
Door het UWV werd voor hem een re-integratietraject ingekocht bij re-integratiebedrijf K. Dit traject werd in november 2011 echter beëindigd zonder het gewenste resultaat, te weten passend werk voor de heer D.
In december 2011 diende de heer D. een klacht in bij het UWV. Omdat hij niet tevreden was over de reactie van het UWV op zijn klacht, klaagde hij daarna bij de Nationale ombudsman.
Verzoeker klaagde er onder meer over dat het UWV hem destijds had ondergebracht bij re-integratiebureau K. en niet bij het bureau van zijn voorkeur, R. In reactie op zijn klacht hierover bij het UWV had het UWV aangegeven dat hij bezwaar had kunnen maken tegen het Plan van aanpak en dat had nagelaten.
De Nationale ombudsman stelde vast dat in het Plan van aanpak, waarnaar het UWV verwees, niet is aangegeven welk re-integratiebureau door het UWV is gekozen. Het had voor verzoeker dan ook weinig zin gehad om tegen dit Plan van aanpak bezwaar te maken.
Dat verzoeker al in een vroeg stadium kenbaar had gemaakt een voorkeur te hebben voor bureau R. heeft de Nationale ombudsman niet kunnen vaststellen. Uit de stukken die toen zijn opgesteld is dat in ieder geval niet af te leiden. Wel staat vast dat het UWV verzoeker schriftelijk heeft geïnformeerd over de keuze voor bureau K. en dat verzoeker ook afspraken heeft gemaakt met dit bureau. Indien de heer D. liever een traject bij een ander bureau had doorlopen had hij er verstandig aan gedaan dat toen (opnieuw) te melden. Immers, voor hem was het belangrijk om bij bureau R. te kunnen re-integreren. Uit de informatie van het UWV en de heer D. blijkt echter niet dat de heer D. toen heeft geprotesteerd tegen de gemaakte keuze, in ieder geval niet schriftelijk of per e-mail. In die zin ligt de verantwoordelijkheid hiervoor dan ook niet volledig bij het UWV.
In zoverre verzoekers klacht ziet op het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn voorkeur, wordt daarom geen oordeel gegeven. De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen dat verzoeker deze voorkeur ook nadrukkelijk heeft kenbaar gemaakt.
Wat betreft de verwijzing naar de bezwaarmogelijkheid is de klacht gegrond; er was naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen voor bezwaar vatbare beslissing waarin bureau K. bij naam werd genoemd.
Andere klachten betroffen het telefoon- en mailcontact met de arbeidsdeskundige.
De klacht is deels gegrond wegens strijd met het vereiste van goede informatieverstrekking; voor een ander deel wordt geen oordeel gegeven.