Vanwege ernstige gedragsproblemen van de dochter van verzoeker, verzocht Bureau Jeugdzorg de rechter om een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Op 1 juni 2011 besloot de rechter dat de dochter gesloten mocht worden geplaatst voor een korte periode tot aan 20 juli 2011, met als doel om haar binnen de instelling nog een aantal weken het schoolpatroon te laten oppikken en haar te laten observeren. Op grond van de observatieperiode en het hulpverleningsplan zou de rechter dan na zo'n zes weken een vervolgbeslissing nemen. De dochter kon vanwege wachtlijsten echter pas op 30 juni 2011 in de accommodatie terecht. Direct bij het intakegesprek werd duidelijk dat het beoogde doel van de rechter, namelijk schoolgang en het opstellen van een hulpverleningsplan, vóór de volgende zitting niet meer kon worden bereikt. Op deze zitting, die plaatsvond op 12 juli 2011, besloot de rechter om de machtiging niet meer te verlengen. Een van de redenen hiervoor was dat verzoeker inmiddels hulpverlening voor zijn dochter had geregeld.
Verzoeker klaagde erover dat Bureau Jeugdzorg zijn dochter op 30 juni 2011 alsnog gesloten plaatste, terwijl duidelijk was dat het door de rechter beoogde doel niet meer kon worden bereikt. Hierdoor verbleef zijn dochter nutteloos meerdere weken in de accommodatie gezeten.
Uithuisplaatsing van een kind is een uiterst middel, waarbij verschillende grondrechten in het geding zijn.
De Nationale ombudsman stelde vast dat de rechter op 1 juni 2011 bewust had gekozen voor een kortdurende machtiging. Hij overwoog vervolgens dat op het moment dat duidelijk werd dat het beoogde doel van de rechter met een plaatsing op 30 juni 2011 niet meer kon worden bereikt, Bureau Jeugdzorg dit uiterste middel niet meer had moeten inzetten, maar had moeten overgaan op een ander plan. Zeker ook, omdat de vader inmiddels hulpverlening had georganiseerd, de machtiging 20 dagen later zou verlopen en de rechter zich op korte termijn wederom over de zaak zou buigen.
Het standpunt van Bureau Jeugdzorg dat er meer problemen bij de dochter speelden die een gesloten plaatsing op dat tijdstip alsnog rechtvaardigden, deed hieraan niet af. De rechter was immers duidelijk geweest over de spoedeisendheid en het doel daarvan. Indien de rechter meer redenen had gezien om ook op een later tijdstip nog te plaatsen, had zij de machtiging wel voor langere tijd afgegeven.
Hierdoor werd gehandeld in strijd met het vereiste van behoorlijkheid dat grondrechten worden gerespecteerd. De ombudsman achtte de klacht gegrond.