Verzoekers klacht heeft betrekking op de beslissing van de staatssecretaris van Financiën op zijn verzoek de kosten voor de klachtprocedure bij de Nationale ombudsman te vergoeden.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman een laagdrempelige procedure is waarvoor in beginsel het inroepen van deskundige, juridische bijstand niet nodig is. De Nationale ombudsman heeft dit standpunt al in het verleden vastgelegd in bijvoorbeeld rapport 1999/513.
Ook voor meer gecompliceerde zaken acht de Nationale ombudsman het inschakelen van deskundige bijstand niet noodzakelijk. De reden hiervoor is dat de Nationale ombudsman, in tegenstelling tot de rechter, zich actief opstelt en zo nodig actief een onvolledige of onduidelijke klacht aanvult of herformuleert zodanig dat de bedoeling van de betrokken verzoeker zo duidelijk mogelijk tot uiting komt. Gelet op het hiervoor overwogene geldt dat moet worden beoordeeld of er in dit geval sprake is van een zodanige bijzondere omstandigheid die maakt dat in afwijking van de hoofdregel zoals hierboven gegeven aanleiding is om toch aan kostenvergoeding toe te komen.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat in het geval van verzoeker een bijzondere omstandigheid aanwezig is die zich verzet tegen een volledige afwijzing van het verzoek om een kostenvergoeding. Deze bijzondere omstandigheid is gelegen in het feit dat het optreden van de Belastingdienst er toe leidde dat verzoeker zich genoodzaakt zag zich ten tweede male te wenden tot de Nationale ombudsman. Bij de Belastingdienst was kennelijk sprake van een zekere halsstarrigheid en de Nationale ombudsman acht begrijpelijk dat verzoeker in dit stadium twijfelde aan zijn vermogen om deze halsstarrigheid bij de Belastingdienst op eigen kracht te doorbreken. De Nationale ombudsman achtte de gedraging dan ook niet behoorlijk, wegens strijd met het redelijkheidsvereiste.
Dit oordeel gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van een aanbeveling. De minister van Financiën werd in overweging gegeven om verzoeker een redelijke kostenvergoeding aan te bieden en daarbij aan te sluiten bij de wettelijke regeling ex artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase, met dien verstande dat de wegingsfactor 'zeer zwaar' wordt toegepast.