Verzoekster was werkzaam bij het Gerechtshof te Den Haag. Op enig moment wilde zij bij de politie in Amsterdam aangifte doen tegen haar zwager. Toen zij haar verhaal deed, toonde zij de politieambtenaren een afschrift uit de justitiële documentatie van haar zwager. Verzoekster zou hebben laten weten dat zij werkzaam was bij Justitie en dat ze haar zwager wel had moeten natrekken in haar eigen belang.
Verzoekster maakte een verwarde indruk en de politieambtenaren namen op dat moment geen aangifte op. Een week later hebben zij een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin onder meer is vermeld dat verzoekster een afschrift uit de justitiële documentatie van haar zwager had getoond.
De politie heeft het voorval aan de officier van justitie gemeld, die de kwestie op zijn beurt heeft besproken met de plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal van het ressortparket te Den Haag. De plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal was op zijn beurt van mening dat de sectorvoorzitter van het gerechtshof (als werkgever van verzoekster) geïnformeerd moest worden en heeft het proces-verbaal van bevindingen aan de sectorvoorzitter verstrekt.
Verzoekster klaagt erover dat de plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal informatie over haar heeft verstrekt aan haar werkgever, het Gerechtshof te Den Haag.
De juridische basis voor verstrekking van het proces-verbaal aan de plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal is wankel. De Nationale ombudsman wijst het beroep op bescherming van de persoonlijke levenssfeer echter af en hanteert daarbij als uitgangspunt dat degene die de persoonlijke levenssfeer van een ander in een zo gevoelige context schendt, zelf geen beroep kan doen op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het is immers van evident belang dat verzoeksters werkgever zou worden geïnformeerd.
Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is niet onvoldoende gerespecteerd.
De klacht was niet gegrond.