In een procedure over een opgelegde navorderingsaanslag ib 2001 heeft de rechter (in twee instanties) een uitspraak gedaan waarin hij zich ook uitspreekt over de onderliggende ambtshalve opgelegde primaire aanslag inkomstenbelasting 2001. De strekking was dat de primaire aanslag moest worden vastgesteld op een lager bedrag.
Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst in weerwil van de uitspraak van de rechter niet bereid is de primaire aanslag ib 2001 te verminderen.
De Nationale ombudsman constateerde dat de uitspraak van de rechter formeel geen betekenis heeft voor de primaire aanslag ib 2001. Dat betekent dat die aanslag alleen nog via de weg van ambtshalve vermindering kan worden gewijzigd.
De Nationale ombudsman overwoog dat in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat overheidsinstanties zich gebonden achten aan oordelen van de rechter. Onder vaststelling dat de staatssecretaris het ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof om hem moverende redenen had ingetrokken, achtte de Nationale ombudsman de stelling van de Belastingdienst dat de feitenrechter zijn overwegingen over de primaire aanslag ib 2001 op onjuiste argumenten had gebaseerd niet relevant. Hij overwoog dat voor rechthebbenden een oordeel inclusief de daarmee verbonden verdere overwegingen – zolang niet met succes in cassatie aangevochten – een oordeel vormt waar een overheidsinstantie als de Belastingdienst niet van kan afwijken. Dit omdat hierdoor het vertrouwen in de rechtspraak onder druk wordt gezet of zelfs wordt aangetast. Dat maakt dat het de Belastingdienst niet vrijstond om in weerwil van de uitspraken van de feitenrechter te besluiten om de primaire aanslag ib 2011 niet ambtshalve te verminderen. Het feit dat de primaire aanslag ib 2011 onherroepelijk vaststond, doet hieraan niet af.
De Nationale ombudsman beoordeelde de klacht als gegrond en deed de aanbeveling de primaire aanslag ib 2001 alsnog ambtshalve te verminderen met inachtneming van de uitspraak en berekening van de rechter.