Verzoeker zat twee jaar in detentie in Indonesië. Na beëindiging van zijn gevangenisstraf werd hij in afwachting van zijn uitreis naar Nederland overgebracht naar een uitzetcentrum. Hij diende voor uitreis te beschikken over een reisdocument (paspoort) en vliegticket, maar zijn paspoort was verlopen en hij had ook geen geld voor een ticket. Het heeft na beëindiging van de straf vier maanden geduurd voordat verzoeker een nieuw paspoort kreeg en daarna nog twee maanden voordat hij geld van een derde partij kreeg voor een vliegticket en daadwerkelijk het land kon verlaten.
Verzoeker klaagde erover dat de ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken hem onvoldoende hadden ondersteund bij het verkrijgen van een nieuw paspoort doordat zij (onder meer) niet voldoende waren ingegaan op zijn hulpvraag om hem een pasfoto te laten maken voor de aanvraag om een nationaal paspoort. Ook klaagde hij erover dat het ministerie hem geen rijksvoorschot wilde geven voor bekostiging van zijn ticket naar Nederland.
De visies van beide partijen over wat er precies is gebeurd in de periode voorafgaand aan het uiteindelijk maken van de pasfoto staan tegenover elkaar. Daarbij komt ook nog dat het beeld van verzoeker dat uit de door het ministerie overgelegde correspondentie naar voren komt, een ander beeld is dan dat de stukken van gemachtigde van verzoeker oproepen. De No is van oordeel dat nader onderzoek aan de tegenstrijdigheden niets kan toevoegen. Daarom kan niet worden beoordeeld aan wie het te wijten is geweest dat het lang heeft geduurd voordat de pasfoto werd gemaakt en het paspoort vier maanden na beëindiging van verzoekers detentie kon worden uitgereikt.
Dat Buitenlandse Zaken verzoeker geen rijksvoorschot heeft gegeven beoordeelt de ombudsman als behoorlijk. Hierbij is getoetst aan het redelijkheidsvereiste.