De zoon van verzoeker werd vanaf oktober 2006 begeleid door de jeugdreclassering. Tijdens deze begeleiding trad volgens verzoeker geen verbetering op in het gedrag van zijn zoon. In januari 2007 ging zijn zoon bij zijn moeder wonen.
Verzoeker klaagde erover dat de jeugdreclasseringsmedewerker van BJZ pas in augustus 2007 actie ondernam om ten aanzien van zoon een kinderbeschermingsmaatregel op te laten leggen. Verzoeker was van mening dat zijn zoon namelijk ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd.
Alvorens te beoordelen of in de bewuste periode actie had moeten worden ondernomen om een kinderbeschermingsmaatregel op te laten leggen, merkte de No op dat hij met BJZ van oordeel was dat de afdeling Jeugdreclassering in ieder geval eerder externe opvoedingsondersteuning had moeten inzetten in het gezin van moeder en de zoon. Op het moment dat de zoon bij moeder ging wonen, was immers al duidelijk dat moeder pedagogisch onmachtig was en hulp nodig had bij de opvoeding. Dit had tot andere resultaten kunnen leiden, waarbij een kinderbeschermingsmaatregel misschien wel overbodig was geweest.
Nu deze ondersteuning echter niet eerder werd ingezet en bleek dat de situatie van de zoon niet verbeterde, oordeelde de No dat de Jeugdreclassering eerder dan in augustus 2007 actie had moeten ondernemen door de RvK om onderzoek te vragen naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. De opvoedkundige onmacht van de moeder, het structurele en langdurende spijbelgedrag van de zoon, het vermoeden van drugsgebruik en van verkeerde vrienden waren, zeker in combinatie met de uithuiszetting in juni 2007 van het gezin van moeder, al voldoende aanleiding om te laten onderzoeken of R. zodanig in zijn ontwikkeling werd bedreigd dat een kinderbeschermingsmaatregel nodig was.
De jeugdreclassering van BJZ handelde in strijd met het vereiste van voortvarendheid. De No achtte de gedraging niet behoorlijk.