Verzoeker en zijn partner ontvingen de TBU over 2004 en 2005 pas in augustus 2009. Hij vroeg voor de - uitsluitend aan de Belastingdienst te wijten -vertraging een rentevergoeding. De Belastingdienst wees dat verzoek af.
Verzoeker diende over die afwijzing een klacht bij de Nationale ombudsman in. In het kader van een interventie vroeg de Nationale ombudsman de Belastingdienst om heroverweging en vroeg daarbij ook aandacht voor de gebrekkige motivering van de afwijzing. Daarop volgde wederom een afwijzing, waarin de Nationale ombudsman opnieuw aanleiding zag de Belastingdienst te vragen het verzoek nog eens in overweging te nemen. Daarop kwam de Belastingdienst tot het inzicht dat de trage vaststelling en uitbetaling van de TBU in dit geval inderdaad aanleiding was tegemoet te komen aan het verzoek. Omdat dit ook anderen dan verzoeker kan betreffen zag de Belastingdienst ook aanleiding "beleid" te formuleren in welke gevallen en onder welke voorwaarden recht ontstaat op vergoeding van vertragingsschade bij late vaststelling en uitbetaling van de TBU.
De Nationale ombudsman concludeerde tot schending van het motiveringsvereiste waar het ging om de twee aanvankelijke afwijzingen van het verzoek om een rentevergoeding en strijd met de spelregel (zie rapport Nationale ombudsman 2009/135) dat de overheid rente wegens vertragingsschade op verzoek en waar mogelijk uit eigen beweging vergoedt.
De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van het gewijzigde inzicht van de Belastingdienst en het vervolgens geformuleerde beleid. Omdat dat beleid niet tot nauwelijks bekend mag worden verondersteld, zag de Nationale ombudsman aanleiding de minister van Financiën in overweging te geven daaraan tenminste op de website van de Belastingdienst bekendheid te geven.
Daarnaast gaf de Nationale ombudsman de minister van Financiën in overweging de door de Belastingdienst in gevallen als dit gehanteerde term 'coulancerentevergoeding' te vervangen door een andere term omdat in een situatie als deze er geen sprake is van een coulante opstelling jegens belastingplichtigen, maar om een uit het verzuim voortvloeiende morele plicht van de Belastingdienst ten opzichte van belastingplichtigen.