Verzoeksters dochter werd in maart 2007 in het kader van het Haags kinderontvoeringsverdrag teruggeleid naar haar vader in Italië.
Verzoekster klaagde er onder meer over dat de officier van justitie de opdracht hiertoe gaf, zonder het door haar advocaat aangekondigde kort geding af te wachten.
De No overwoog dat vast stond dat het gerechtshof te Den Haag in zijn beschikking van 17 januari 2007 had uitgesproken dat de dochter van verzoekster naar Italië moest worden teruggeleid. Verder werd tijdens het onderzoek aannemelijk dat tussen de politie respectievelijk de officier van justitie en de advocaat overleg was geweest om eerst het kort geding af te wachten alvorens de beschikking ten uitvoer te leggen. Echter, nu de advocaat geen kort geding indiende, kon de officier, gezien de aangifte van vader en de consul die inmiddels druk uitoefende op de zaak, niet anders meer dan de beschikking ten uitvoer leggen, zonder het kort geding af te wachten. In zoverre volgde de No de officier van justitie in haar beslissing.
Maar nu de opdracht tot opsporing niet van de Centrale autoriteit afkomstig was, had het op de weg van de officier van justitie gelegen om alvorens tot de opdracht tot aanhouding en teruggeleiding over te gaan, allereerst zorgvuldig onderzoek te doen naar de minst belastende wijze om de beschikking ten uitvoer te leggen. Uit het onderzoek bleek echter niet dat de officier zich had verdiept in andere, minder ingrijpende wijzen van aanpak. Hoewel verzoekster was ondergedoken, had allereerst via haar advocaat een gesprek kunnen worden aangegaan met verzoekster. De gegevens van de advocaat waren namelijk bekend. Indien de officier bij deze aanpak het vluchtgevaar te groot vond, had zij bijvoorbeeld nog kunnen overwegen om verzoekster aan te houden buiten aanwezigheid van haar dochter. Hierbij had druk op verzoekster kunnen worden uitgeoefend om in het belang van haar dochter alsnog mee te werken. Verder bleek niet dat de officier zich had laten inlichten door deskundigen op dit gebied om bij de aanhouding de belangen van de dochter zoveel mogelijk te kunnen waarborgen.
Nu niet is gebleken van al deze overwegingen, blijft onduidelijk of de ingrijpende aanhouding in het bijzijn van de dochter wel noodzakelijk was en hadden de belangen van de dochter geen eerste overweging gevormd.
De officier van justitie handelde in strijd met het vereiste van professionaliteit. De No achtte de klacht gegrond. De No stemde in met de ontwikkeling van een Protocol om de afgifte van kinderen ter teruggeleiding naar het buitenland beter te kunnen begeleiden en deed op dit punt drie aanbevelingen.
Aanhouding, bejegening, wijze van handelen bij teruggeleiding