Op 27 september 2006 fietste verzoeker nabij het Centraal Station in Amsterdam. Op een in die omgeving gelegen fietspad had een ongeval plaatsgevonden. Een daar aanwezige politieambtenaar verzocht fietsers af te stappen en hun weg lopend te vervolgen. Deze politieambtenaar vroeg dit ook aan verzoeker. Toen verzoeker niet of nog niet afstapte, bracht deze politieambtenaar hem tot stilstand. De politieambtenaar deelde verzoeker vervolgens mee dat hij een bekeuring kreeg vanwege het niet opvolgen van zijn aanwijzing. Nadat verzoeker zijn paspoort aan de politieambtenaar had overhandigd, vroeg de politieambtenaar meerdere keren naar zijn adres. Toen verzoeker zijn adres niet gaf, werd hij aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.
Verzoeker klaagde erover dat de politieambtenaar hem had aangehouden en overgebracht naar het politiebureau, nadat hij had geweigerd zijn adresgegevens te noemen.
De politieambtenaar had verklaard dat hij verzoeker had aangehouden om zijn (verdere) identiteitsgegevens vast te stellen. De Nationale ombudsman overwoog dat verzoeker met het overhandigen van zijn paspoort zijn identiteit en burgerservicenummer bekend had gemaakt en de politie aan de hand daarvan het adres van verzoeker had kunnen achterhalen. Het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau was naar het oordeel van de Nationale ombudsman dan ook niet noodzakelijk voor het verrichten van onderzoek. Hij oordeelde dat de politie met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau het behoorlijkheidsvereiste dat grondrechten - in dit geval het recht op persoonlijke vrijheid - worden gerespecteerd, had geschonden. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging niet behoorlijk.