In één bedrijfspand zijn drie BV's gevestigd. De ontvanger legde ten laste van één van deze drie BV's bodembeslag op alle roerende zaken die zich in het bedrijfspand bevonden. De twee andere BV's, die mede in het bedrijfspand gevestigd waren, tekenden bij de directeur van de Belastingdienst beroep aan tegen dit beslag voor zover het beslag hen in eigendom toebehorende goederen betrof. Deze goederen behoorden hen niet alleen in eigendom toe, doch bevonden zich ook niet in de bedrijfsruimte die door de BV, ten aanzien van wie het beslag was gelegd, gebruikt werd. Van een gemeenschappelijke bodem, zoals voor een bodembeslag vereist, was dan ook geen sprake. Het beroep werd afgewezen. Betrokken klaagden hierover bij de Nationale ombudsman. Naar hun mening was de afwijzing van het beroep onvoldoende gemotiveerd en zijn de eigendomsverhoudingen niet juist geïnterpreteerd.
Hoewel verzoekers in hun beroepschrift aan de directeur van de Belastingdienst zich uitdrukkelijk tegen de aanname van een gemeenschappelijke bodem hadden verweerd, is hieraan in de uitspraak op het beroep zonder nadere motivering voorbijgegaan. De motivering schiet hiermee tekort. Deze biedt betrokkenen geen zicht op de inhoudelijke gronden waarop hun verweer is gepasseerd. Ook wat betreft de beoordeling van de gestelde eigendomsaanspraken schiet de motivering naar de mening van de Nationale ombudsman tekort. De klacht is gegrond vanwege schending van het motiveringsvereiste.
De minister van Financiën wordt de aanbeveling gedaan met betrekking tot de in het geding zijnde eigendomsaanspraken een nieuwe beslissing te nemen. Niet ten aanzien van de vraag of in deze al dan niet op goede grond tot het leggen van bodembeslag is besloten. Tijdens het onderzoek heeft een bezoek aan het betreffende bedrijfspand plaatsgevonden. Als gevolg hiervan is de Nationale ombudsman van mening dat er op zich voldoende grond is ten aanzien van de betrokken drie BV's tot de aanname van een gemeenschappelijke bodem te komen.