Verzoekers zoontje X was het slachtoffer van pesterijen op school en op de voetbalvereniging. Nadat X tijdens een voetbalwedstrijd wederom werd uitgescholden door Y, sprak verzoeker Y hierop aan in de kleedkamer. Y reageerde hierop nogal onverschillig, waarna verzoeker in woede uitbarstte. Verzoekers echtgenote greep in, zodat het bij deze uitbarsting bleef.
Na een paar dagen nam politieambtenaar B. telefonisch contact op met verzoeker om over het voorval te praten.
Verzoeker klaagde erover dat B. hem onheus had behandeld en zich partijdig had opgesteld door hem zonder nader onderzoek als verdachte van bedreiging aan te merken, hem mede te delen dat hij zich in de toekomst dient te onthouden van het bedreigen van kinderen en hem een brief te sturen waarin onder meer is aangegeven dat verzoeker grenzen had overschreden en hem werd aangeraden zijn bedreigingen richting de kinderen niet in daden om te zetten.
De Nationale ombudsman oordeelde dat er nog geen sprake was van een verdenking; dat de indruk bestond dat B. goede bedoelingen had, maar de schijn had gewekt vooringenomen te zijn doordat hij er van uitging dat het verhaal van de wederpartij juist was; dat de toonzetting van de brief niet juist was aangezien in die brief werd verondersteld dat verzoeker zich agressief had gedragen en bedreigingen had geuit.
De politie had ten aanzien van het telefoongesprek en de brief gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid. De klacht over de verdenking miste feitelijke grondslag.
Verzoeker klaagde er nog over dat de politie hem niet in de gelegenheid had gesteld om tijdens de klachtbehandeling met B. te spreken. Klacht niet gegrond.