2008/137

Rapport

Verzoekers verkochten in 1995 een gedeelte van de bij hun onderneming in gebruik zijnde landbouwgrond onder voorbehoud van een tijdelijk gebruiksrecht. In 1995 en de daarop volgende jaren namen zij ter zake van het voorbehouden gebruiksrecht geen winst noch brachten zij (afschrijvings-)kosten ten laste van het ondernemingsresultaat.

In 2006 verzochten zij de Belastingdienst de aanslagen over de jaren 1995 tot en met 2003 ambtshalve te verminderen. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2006 meenden zij dat zij in ieder van de jaren na 1995 een voordeel ter zake van het gebruiksrecht hadden genoten dat onder de landbouwvrijstelling viel, en dat zij een evenredig deel van de waarde van het gebruiksrecht als afschrijving ten laste van de winst hadden mogen brengen. De Belastingdienst weigerde met een beroep op paragraaf 9.1. van het Besluit van 25 maart 1991 van de staatssecretaris van Financiën aan dit verzoek tegemoet te komen voor de aanslagen die op 3 maart 2006 reeds onherroepelijk vaststonden.

Verzoekers klaagden over de weigering van de Belastingdienst om aan het verzoek tegemoet te komen. Zij stelden dat de Hoge Raad in het arrest van 3 maart 2006 niet anders had gedaan dan uitleggen wat de fiscale consequenties waren van de keus om ter zake van het voorbehouden winstrecht in 1995 geen winst te nemen. Daarmee had de Hoge Raad, aldus verzoekers, niets nieuws gezegd en was van nieuwe jurisprudentie in de zin van het rapport 1997/435 van de Nationale ombudsman geen sprake. Derhalve was er geen belemmering voor het verlenen van ambtshalve vermindering.

De Nationale ombudsman overwoog dat verzoekers konden worden gevolgd in hun redenering dat de Hoge Raad in het arrest van 3 maart 2006 niet meer had gedaan dan aangeven wat de gevolgen voor de winstberekening waren volgens de regels van goed-koopmansgebruik van de keus om in het jaar van voorbehoud geen winst te nemen ter zake van het gebruiksrecht. De Nationale ombudsman overwoog voorts dat de Belastingdienst niettemin op grond van paragraaf 9.1. van het Besluit van 25 maart 1991 had kunnen oordelen dat ambtshalve vermindering niet mogelijk was omdat het arrest van de Hoge Raad leidde tot een gunstiger wetstoepassing dan bij het vaststellen van de aanslagen was toegepast. Het rapport 1997/435 van de Nationale ombudsman deed daaraan niet af.

De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst het vereiste van rechtszekerheid niet had geschonden en dat de klacht niet gegrond was.

Instantie: Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Dordrecht

Klacht:

Verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond