Verzoekster, studente aan de Universiteit Maastricht, klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat de Examencommissie van de FdR niet tijdig besliste op haar bezwaarschrift.
De Examencommissie liet weten dat er in dit geval geen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar of beroep mogelijk was. Voorts was de Examencommissie van opvatting dat er geen verplichting was om verzoeksters bezwaarschrift door te sturen aan het College van beroep voor de examens (CBE), omdat er geen sprake was van een beroepschrift tegen een besluit.
Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had de Examencommissie verzoeksters bezwaarschrift moeten aanmerken als een (administratief) beroepschrift als bedoeld in artikel 7:61 van de WHW en artikel 6:4, tweede lid, van de Awb. Vervolgens had het op de weg van de Examencommissie gelegen om verzoeksters bezwaar- c.q. (administratief) beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk door te zenden aan het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het CBE. Ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb is er ook sprake van een doorzendverplichting, indien in plaats van een beroepschrift een bezwaarschrift is ingediend.
Dat er geen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar of administratief beroep kon worden ingesteld, doet naar de opvatting van de Nationale ombudsman niet af aan het voorgaande. Indien iemand bezwaar of administratief beroep instelt, dient het bestuursorgaan daar in beginsel op te beslissen. Als er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, dan heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid het bezwaar of administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het bezwaarschrift van verzoekster, dat als administratief beroepschrift had moeten worden aangemerkt, ontving de Examencommissie op 6 oktober 2006. De Examencommissie reageerde daar vervolgens op 19 december 2006 schriftelijk op. Door na 10 ½ week een schriftelijke reactie te geven, overschreed de Examencommissie de in artikel 7:61, vijfde lid, van de WHW neergelegde termijn van tien weken. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman schond de Examencommissie reeds om die reden het vereiste van voortvarendheid.
De Nationale ombudsman was verder niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden of bijzondere gevallen, waardoor overschrijding van de wettelijke termijn toch behoorlijk kon zijn.