Verzoeker deed op 2 maart 2004 aangifte tegen zijn buurman, de heer Y., wegens vernieling van een aantal bomen, struiken en planten. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Breda heeft besloten om niet de buurman te vervolgen voor dit feit, maar diens echtgenote, mevrouw H. Verzoeker stelt dat de officier van justitie op deze wijze mevrouw H. in de gelegenheid heeft gesteld om de schuld op zich te nemen, om eventueel nadelige gevolgen te voorkomen die een vervolging van de heer Y. had kunnen hebben voor zijn werk.
De Nationale ombudsman oordeelde dat gelet op de aangifte van verzoeker, de getuigenverklaring van de aannemer en de verklaring van de echtgenote van de heer Y., de officier van justitie niet in redelijkheid kon beslissen om de heer Y. niet als verdachte aan te merken en niet tot vervolging van de heer Y. over te gaan. De omstandigheid dat een mogelijke vervolging of veroordeling van de heer Y. desastreuze gevolgen voor zijn functie als Rijksaccountant bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou hebben, is naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen enkele rechtvaardiging om de heer Y. niet als verdachte aan te merken. Nu dit kennelijk wel de reden voor de officier van justitie is geweest om de heer Y. buiten het strafrechtelijke circuit te houden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de officier van justitie de schijn heeft gewekt van klassenjustitie, hetgeen hij zeer laakbaar acht.
Redelijkheidsvereiste, niet behoorlijk.