SAMENVATTING Dossiernummer: 2006.13829
Verzoekster is vanaf 23 april 2001 onafgebroken gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Daarnaast werkte verzoekster deels bij een werkgever, die eigen risicodrager voor de WAO is. De WAO-uitkering kwam hierdoor gedurende vijf jaar voor rekening van de werkgever, die het risico bij een verzekeraar had ondergebracht. Het UWV besloot om verzoeksters WAO-uitkering per 16 januari 2005 te verlagen. Verzoekster stelde hiertegen bezwaar in. Het UWV verklaarde het bezwaar op 27 december 2005 gegrond en besloot de WAO-uitkering per 16 januari 2005 ongewijzigd te laten.
Tijdens de bezwaarprocedure bij het UWV werd verzoekster per 1 juni 2005 ontslagen. Dit ontslag werd in januari 2006 vernietigd. Verzoekster ontving tot juli 2006 een WW-uitkering van het UWV ondanks verzoeken om de uitkering eerder te laten beëindigen. Van haar (ex)werkgever ontving verzoekster gedurende de 'ontslagperiode' zowel een suppletie-uitkering, toegekend naar aanleiding van het ontslag, als een gedeeltelijke WAO-uitkering.
Naar aanleiding van een klacht deelde het UWV in de klachtafhandelingsbrief mee dat verzoekster de volgende bedragen ten onrechte had ontvangen en derhalve moest terugbetalen: WW-uitkering ad
€ 16.123,28 bruto; suppletie-uitkering ad € 11.933,77 bruto (te betalen aan X) en een nieuwe vordering van € 1.690,80. Het UWV beloofde eerst de betalingen van de werkgever en de toekenning van de herplaatsingstoelage af te wachten, alvorens een betalingsvoorstel voor het restbedrag te doen.
Verzoekster werd pas met de klachtafhandelingsbrief met de vordering van € 11.933,77 geconfronteerd en verzocht deze te specificeren.
Dat de WW-uitkering ten onrechte was betaald, werd niet weersproken. Door de late reactie op de meldingen van verzoekster en haar werkgever, werd deze uitkering echter later dan noodzakelijk beëindigd waardoor de terugvordering hoger uitviel en deels niet meer netto terugbetaald kon worden.
Het verzoek om de suppletie-uitkering te specificeren werd pas na zeven maanden aan de Nationale ombudsman overgelegd, waarna vervolgens bleek dat deze niet correspondeerden met de betalingsspecificaties. Van de vordering van € 11.933,77 bleek € 7.336,59 uit WAO-uitkering te bestaan. Het UWV stelde dat de totale vordering klopte maar overlegde geen stukken waaruit bleek dat verzoekster ten onrechte (dubbele) WAO-uitkering had genoten.
Verder werd de vordering van € 1.690,80, na verrekening met een toegekende toelage, verhoogd. Ook bleek deze vordering de WAO-uitkering over de periode april 2006 tot en met juli 2006 te betreffen. Verzoekster zou geen recht hierop hebben gehad. Waarom was niet duidelijk. Verder bleek het UWV de eigen beslissing van 27 december 2005 niet te hebben uitgevoerd. Op gestelde vragen werd deels tegenstrijdige en onjuiste informatie gegeven.
Tot slot bleek dat het UWV zich niet had gehouden aan de gedane beloften door de toekenning van direct en zonder voorafgaand overleg te verrekenen en verzoekster voor de volledige invorderingsbedragen aan te schrijven.
No achtte de klacht gegrond op grond van het vereiste van voortvarendheid; het motiveringsvereiste en het vereiste van rechtszekerheid.