Verzoeker, woonachtig in Duitsland, klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat het UWV tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde niet had beslist op zijn WIA-aanvraag, die eind april of begin mei 2006 naar het UWV was verzonden. Uiteindelijk besliste het UWV op 20 april 2007 op de WIA-aanvraag.
De Nationale ombudsman merkte allereerst op dat ten aanzien van "te vroege" WIA-aanvragen het in beginsel niet onredelijk werd geacht dat het UWV de aanvraag uiterlijk acht weken voorafgaand aan het einde van de wachttijd daadwerkelijk in behandeling zou nemen. Indien echter op voorhand al duidelijk was dat een WIA-uitkering direct in behandeling kon worden genomen, bijvoorbeeld omdat een medische keuring niet nodig was en/of onomstotelijk vaststond dat er geen recht was op een WIA-uitkering, zou het UWV binnen de redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de WIA-aanvraag een beslissing moeten nemen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman was daar in dit geval sprake van.
Verzoeker diende formeel op 20 juni 2006 een WIA-aanvraag in bij het UWV. Op 20 december 2006 verzocht het UWV om informatie ten behoeve van deze aanvraag. Op 4 januari 2007 ontving het UWV de verzochte informatie. Het UWV besliste vervolgens op 20 april 2007 afwijzend op verzoekers aanvraag. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de beslistermijn ingevolge artikel 4:15 van de Awb weliswaar met ingang van 20 december 2006 tot 4 januari 2007 werd opgeschort, maar dat dit onverlet laat dat de redelijke beslistermijn van acht weken toen al ruimschoots overschreden was. De beslistermijn bedroeg uiteindelijk 9 ½ maand. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had het UWV daarmee gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid.
Het rapport bevat een aanbeveling. De Nationale ombudsman had verder met instemming kennis genomen van een aantal door het UWV voorgenomen wijzigingen inzake de behandeling van WIA-aanvragen.