Op 17 juli 2003 vond de levering aan verzoekers plaats van een erfpachts- en opstalrecht dat zij op 2 december 2002 hadden gekocht. De rechten rustten op een onroerende zaak die deel uitmaakte van een groter geheel ten aanzien waarvan in 1998 een verzoek was gedaan tot rangschikking als landgoed in de zin van artikel 2 Natuurschoonwet 1928. Verzoekers waren van dat verzoek tot rangschikking niet op de hoogte. Het verzoek werd in augustus 2004 - ten aanzien van de verkopers - met terugwerkende kracht tot 1 december 1998 toegewezen. Op 14 november 2005 dienden verzoekers een verzoek in om de rangschikking ten aanzien van hen te handhaven met terugwerkende kracht tot het moment van de levering. Op 16 november 2005 verzochten verzoekers om hen met toepassing van de hardheidsclausule restitutie te verlenen van de bij de levering betaalde overdrachtsbelasting, dit op grond van de vrijstelling in artikel 9a Natuurschoonwet 1928.
Verzoekers klaagden er over dat het verzoek om restitutie van de overdrachtsbelasting werd afgewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat de Belastingdienst niet in strijd met het redelijkheidsvereiste had gehandeld door het verzoek om restitutie af te wijzen. Verzoekers hadden niet voldaan aan de aan de voorwaarden die worden gesteld in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 mei 2003 en het Besluit van 27 december 1988 die (onder meer) betrekking hebben op de overdrachtsbelasting bij de aankoop van goederen die kunnen worden gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928. Ook overigens was er naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen reden waarom de Belastingdienst verzoekers tegemoet had moeten komen.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst niet had gehandeld in strijd met het regelijkheidsvereiste en dat de klacht van verzoekers niet gegrond was.