Verzoekster (een in Nederland gevestigde BV) kocht van een in Duitsland gevestigde GmbH 75 van haar in totaal 400 geplaatste aandelen in. De Nederlandse belastinginspecteur merkte het verschil tussen de koopsom voor de ingekochte aandelen en het op deze aandelen gestorte kapitaal aan als een dividenduitkering en legde ter zake daarvan aan verzoekster een naheffingsaanslag dividendbelasting op. De Duitse Belastingdienst merkte het door de GmbH verkregen voordeel aan als vermogenswinst, waarvoor de heffing exclusief is toegewezen aan Duitsland op grond van het tussen Nederland en Duitsland gesloten belastingverdrag. De Duitse fiscus wil de dan ook de in Nederland verschuldigde dividendbelasting niet verrekenen met de Duitse belastingheffing. De GmbH is inmiddels gefailleerd. Verzoekster kan de dividendbelasting dientengevolge niet meer op de GmbH verhalen. Een verzoek om een onderlinge overlegprocedure op te starten, werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat immers niet verzoekster maar de Duitse GmbH door de dubbele heffing was getroffen. Het beroep op de hardheidsclausule van verzoekster om dezelfde reden eveneens afgewezen.
Verzoekster klaagde erover dat de staatssecretaris van Financiën zich niet voldoende had ingespannen voor het oplossen van verzoeksters probleem met dubbele belastingheffing en dat het beroep op de hardheidsclausule was afgewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat de staatssecretaris kon worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoekster niet getroffen was door dubbele belastingheffing.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de staatssecretaris van Financiën niet onredelijk had gehandeld door niet het initiatief te nemen voor een onderling overlegprocedure met Duitsland naar aanleiding van onderhavige casus en voorts dat hij in redelijkheid had kunnen komen tot afwijzing van het beroep op de hardheidsclausule.