Verzoekers zoon J. was op Koninginnedag 2004 betrokken bij een vernieling in een café. De eigenaar deed aangifte tegen (onder andere) J. van openlijke geweldpleging; daarnaast waren er nog drie verdachten in deze zaak. Ongeveer een maand later traden negen politieambtenaren van een aanhoudingseenheid binnen in de woning van verzoekers, voor de aanhouding van J. Zij forceerden de voordeur, maar troffen J. niet thuis. J. meldde zich later op het politiebureau. De politierechter veroordeelde J. bij vonnis van 1 september 2005 tot een geldboete in verband met de vernieling.
Verzoekers klaagden er allereerst over dat de officier van justitie opdracht had gegeven tot dan wel toestemming heeft gegeven voor de inzet van de aanhoudingseenheid, voor de aanhouding van hun zoon. De Nationale ombudsman achtte de beslissing van de officier van justitie dat J. buiten heterdaad moest worden aangehouden niet onjuist. De keuze voor de methode van aanhouding ging buiten de officier van justitie om; dit viel volgens de Nationale ombudsman onder de verantwoordelijkheid van de politie.
Verzoekers klacht richtte zich in belangrijke mate tegen die gekozen wijze van aanhouden. Verzoekers voelden zich te kijk gezet tegenover de buurt en bovendien was er volgens hun geen dringende noodzaak tot aanhouding. Ook was de politie onvoldoende onpartijdig geweest, omdat de medeverdachten - die volgens verzoekers in dure huizen wonen - niet met een aanhoudingseenheid zouden zijn aangehouden. Verzoekers hebben het politieoptreden ervaren als klassenjustitie.
De Nationale ombudsman overwoog het volgende. Het bevel tot aanhouding van de officier van justitie liet de politie in beginsel niet de ruimte om J. eerst op het politiebureau uit te nodigen. Dat de politie overging tot de aanhouding gaf dan ook geen reden voor kritiek. Wat betreft de inzet van de aanhoudingseenheid overwoog de Nationale ombudsman dat er blijkens de richtlijn voor de inzet van een dergelijke aanhoudingseenheid sprake moet zijn van een meer dan normaal risico bij de aanhouding, waarbij de reguliere beroepsvaardigheden van politieambtenaren niet toereikend is.
Op basis van de aard van de verdenking, in samenhang met het feit dat verzoekers zoon eerder met de politie in aanraking was geweest in verband met geweldsdelicten, oordeelde de Nationale ombudsman dat de politie in redelijkheid kon menen dat de inzet van een aanhoudingseenheid noodzakelijk was met het oog op de veiligheid van de bij de aanhouding betrokken politieambtenaren. Het politieoptreden leverde geen strijd op met het vereiste van evenredigheid.