2006/164

Rapport

Verzoekster maakte in de nacht van 10 oktober 2004 bij de politie melding van de diefstal van haar invalidenvoertuig. Twee politieambtenaren gingen bij haar langs in de woning en namen daar de aangifte op.

Verzoekster klaagt er onder meer over dat de politieambtenaren onvoldoende actie hadden ondernomen om haar voertuig op te sporen. Volgens haar kregen de politieambtenaren een telefoontje over de mogelijke locatie van het voertuig op het moment dat zij bij haar in de woning waren en weigerden de politieambtenaren achter het voertuig aan te gaan.

De Nationale ombudsman overwoog dat hij, gelet op het tijdstip van de aanwezigheid van de politieambtenaren in de woning van verzoekster (3:48 uur) en het tijdstip waarop de getuige melding had gemaakt (rond 9:00 uur) dat hij het voertuig had gezien (2:45 uur) en het tijdstip waarop verzoekster stelde dat zij de politie had gebeld en deze ter plaatse was gekomen (1:15 uur), meer waarde hechtte aan de lezing van de zijde van de korpsbeheerder. De politieambtenaren waren op het moment dat zij bij verzoekster waren dus niet op de hoogte van de waarneming van het voertuig door de getuige en dus van de mogelijke locatie ervan. Daarom achtte de Nationale ombudsman het redelijk dat deze politieambtenaren op dat moment geen uitgebreide zoekactie hebben ingesteld, maar zich hebben beperkt hebben tot het zoekend rondkijken in de buurt. Wel gaven zij de dagploeg mee om bij daglicht de watertjes in de omgeving van verzoeksters woning te controleren op de aanwezigheid van het voertuig. Dit bleek achteraf niet meer nodig te zijn, omdat een brugwachter het voertuig om 9:03 uur in de Ringvaart had aangetroffen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie voldoende zorg had besteed aan de opsporing van het voertuig en dat zij daarbij de juiste prioriteiten had gesteld. Hiermee had zij conform het vereiste van professionaliteit gehandeld. De onderzochte gedraging was "behoorlijk".

Tevens klaagde verzoekster erover dat de politie haar voormalige bovenbuurjongens niet als verdachten van de diefstal had willen aanmerken. Dit was volgens haar de zoveelste actie van hen om haar dwars te zitten.

De Nationale ombudsman overwoog dat er in deze zaak te weinig aanknopingspunten waren om de voormalige bovenbuurmannen van verzoekster als verdachten te kunnen aanmerken. Het signalement van de daders, zoals gegeven door de getuige, kwam niet overeen met dat van de voormalige buurman van verzoekster en op het voertuig waren geen bruikbare sporen aangetroffen. Het vermoeden van verzoekster werd niet door feiten of omstandigheden gesteund. Nu zich geen andere getuigen hadden gemeld die meer duidelijkheid over de identiteit van de daders kon verschaffen, achtte de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat de politie geen nader onderzoek naar de onbekende dader had verricht en dus ook niet naar de voormalige bovenbuurmannen van verzoekster. De politie kon dan ook in redelijkheid afzien van verdere opsporingshandelingen. Hiermee handelde de politie niet in strijd met het vereiste van professionaliteit. De onderzochte gedraging was "behoorlijk".

Instantie: Regiopolitie Kennemerland

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om verzoeksters gestolen invalidewagen op te sporen; niet hebben willen onderzoeken of de voormalige bovenbuurjongens als verdachten van de diefstal konden worden aangemerkt.

Oordeel:

Niet gegrond