Verzoeker is een vreemdeling. Bij brief van 30 september 2003 vroeg een vriendin van hem de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om gebruik te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid en aan verzoeker alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Ter onderbouwing van dit verzoek wees de vriendin op het gezinsleven dat verzoeker met zijn Nederlandse kind had. Bij brief van 3 december 2003 zegde de minister toe de inhoud van de brief te zullen betrekken bij haar besluit op verzoekers “aanvraag”. Na enige maanden kwam de asielzaak van verzoeker voor de rechter. Na de pleitnotities en de uitspraak te hebben gelezen, klaagde de vriendin van verzoeker er namens hem over dat hem niet duidelijk was geworden hoe haar brief een rol had gespeeld bij de besluitvorming door de minister. De minister achtte de klacht van verzoeker niet gegrond en wees naar een bepaalde alinea uit de uitspraak van de rechtbank op het beroep in de asielprocedure. In deze overweging van de rechtbank staat dat de landsadvocaat ter zitting heeft betoogd dat de psychische toestand van verzoeker weliswaar zou kunnen worden aangemerkt als nieuw, maar dat deze in redelijkheid niet kan leiden tot heroverweging omdat de gebeurtenissen die tot zijn trauma's hebben geleid al in een eerdere procedure waren beoordeeld.
De Nationale ombudsman overwoog dat, gelet op het verzoek en de uitdrukkelijke toezegging van de minister, van de minister had mogen worden verwacht dat zij op een voor verzoeker kenbare wijze inzicht had geboden in haar besluitvorming op dit punt. Door dit na te laten is de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tekort geschoten vanuit het oogpunt van het motiveringsvereiste.
De Nationale ombudsman achtte de klacht van verzoeker daarom “gegrond”.