Op 15 september 2004 belde politieambtenaar N. naar verzoekster met de mededeling dat haar minderjarige zoon Gx op het politiebureau moest verschijnen om gehoord te worden in verband met een zaak van mishandeling en openlijke geweldpleging. Op 16 september 2004 meldde Gx zich om 9.00 uur op het politiebureau te Woudrichem waar hij werd aangehouden.
Verzoekster klaagt erover dat de ambtenaar haar hierbij niet heeft meegedeeld dat haar zoon zou worden aangehouden als hij zich op het politiebureau zou melden.
Uit het onderzoek is gebleken dat N. aan verzoekster heeft meegedeeld dat haar zoon naar het bureau moest komen om te worden gehoord. Gelet op hetgeen verzoekster, N. en G. naar voren hebben gebracht, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat N. het woord "aanhouden" niet heeft gebruikt en dat verzoekster niet wist of begreep dat haar zoon op het politiebureau zou worden aangehouden. De Nationale ombudsman keurt deze handelwijze af vanwege het belang dat hij hecht aan het beginsel dat van politieambtenaren mag worden verwacht dat zij geen twijfel laten bestaan over de status van een betrokkene tijdens een onderzoek. De politie heeft hiermee gehandeld in strijd met het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking.
Ook klaagt verzoekster erover dat de politie haar op 16 september 2004 niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat haar zoon was aangehouden.
De zoon van verzoeker was tijdens zijn aanhouding een ingeslotene zoals bedoeld in de Ambtsinstructie. Gelet op artikel 27 van de Ambtsinstructie en op het feit dat verzoekster voorafgaand aan aanhouding niet wist of had begrepen dat haar minderjarige zoon zou worden aangehouden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie op 16 september 2005 contact had moeten opnemen met de ouders van Gx om ze op de hoogte te stellen van de aanhouding van hun minderjarige zoon. Door dit na te laten heeft de politie gehandeld in strijd met het vereiste van correcte bejegening.
Verder klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant haar klacht van 29 september 2004 pas op 24 januari 2005 heeft afgehandeld.
De behandelingstermijn van verzoeksters klacht heeft zestien weken (5 oktober 2004 - 24 januari 2005) bedragen. De Nationale ombudsman is - met de korpsbeheerder - van oordeel dat deze termijn te lang is en de gestelde termijn van tien weken overschrijdt. Het regionale politiekorps Midden en West Brabant heeft hiermee gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid.