De minister voor V en I weigerde verzoeker, een asielzoeker afkomstig uit Somalië, ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid te verlenen vanwege een contra-indicatie. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift achtte de minister ongegrond en ook het vervolgens ingestelde beroep werd door de rechtbank ongegrond geacht. Bij brief van 13 mei 2004 verzocht verzoeker de minister opnieuw een ambtshalve beslissing te nemen en hem een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van het driejarenbeleid omdat de tegengeworpen contra-indicatie inmiddels niet meer tegengeworpen zou kunnen worden.
Verzoeker klaagt erover dat de minister hem in reactie op zijn brief van 13 mei 2004 liet weten dat hij een dergelijke aanvraag diende in te dienen op de wijze zoals voorgeschreven in de Vreemdelingenwet.
De No oordeelde dat verzoekers brief van 13 mei 2004 ten onrechte niet als aanvraag is behandeld. Uit een uitspraak van de Raad van State van 6 september 2005 komt naar voren dat het feit dat de aanvraag niet op de daartoe voorgeschreven wijze is ingediend niet meebrengt dat het ingediende verzoek geen aanvraag behelst. De minster had dan ook op de gedane aanvraag moeten beslissen of verzoeker de gelegenheid moeten bieden het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen. Indien geen gebruik gemaakt zou worden van die laatste mogelijkheid had de minister de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen. Tegen die beslissing had verzoeker zo nodig bezwaar en beroep kunnen instellen. Door verzoekers brief van 13 mei 2004 niet aan te merken als een (onvolledige) aanvraag handelde de minister in strijd met het fair-play beginsel. Klacht gegrond