Verzoeker, werkzaam bij de provincie Noord-Holland, meldde in januari 2000 bij zijn leidinggevende onregelmatigheden die te maken hadden met oneigenlijk gebruik van eigendommen van de provincie en onterechte aanwezigheid van bepaalde personen op de werkplek. Omdat hier naar verzoekers mening onvoldoende op werd gereageerd, diende verzoeker op 29 april 2002 een klacht in bij de Klachtencommissie van de provincie Noord-Holland. De Klachtencommissie oordeelde dat de melding weliswaar zaken betrof die niet door de beugel konden, maar dat hiertegen passende maatregelen waren genomen. Gedeputeerde Staten deelden verzoeker vervolgens op 3 september 2002 mee dat geen sprake was van een misstand als bedoeld in de Procedureregeling melding misstand provincies. Verzoeker was het niet eens met deze conclusie en op 7 oktober 2003 deed hij melding van een vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit provincies. Het door Gedeputeerde Staten op 2 september 2003 aangezegde ontslag van verzoeker, werd hierdoor opgeschort. Op 25 februari 2004 adviseerde de commissie Gedeputeerde Staten om de melding niet ontvankelijk te verklaren. De commissie overwoog daarbij dat de gemelde feiten weliswaar waren te kwalificeren als onregelmatigheden waartegen te lang niet of onvoldoende was opgetreden, maar dat de feiten geen misstand opleverden van voldoende gewicht in de zin van de Procedureregeling melding misstand provincies. Voorts was de commissie van mening dat de melding onredelijk laat was gedaan. Gedeputeerde Staten conformeerde zich aan het advies én beëindigde de opschorting van het ontslag. Verzoeker kwam hier tegen in verweer en op 6 januari 2005 werd het ontslagbesluit door de rechter vernietigd.
Verzoeker klaagde bij de Nationale ombudsman over het advies van de Commissie integriteit provincies én over het feit dat de commissie hem niet had gehoord.
De Nationale ombudsman oordeelde de klacht over de overweging van de commissie dat verzoekers melding onredelijk laat was gegrond wegens schending van het redelijkheidsvereiste. Hij overwoog daarbij dat de commissie over het hoofd had gezien dat vanaf september 2002 tot mei 2003 was getracht om de zaak door mediation tot een oplossing te brengen terwijl voorts de Procedureregeling melding misstand provincies geen termijnen stelt waarbinnen een melding moet worden gedaan. De overige klachten oordeelde de nationale ombudsman niet gegrond. Hij overwoog daarbij dat dit niet betekende dat de door verzoeker gewraakte gedragingen door de beugel konden, noch dat de daartegen getroffen maatregelen voldoende waren (nageleefd), noch dat de behandeling die verzoeker had ondervonden naar aanleiding van zijn melding correct was geweest. De gewraakte gedragingen konden echter niet worden aangemerkt als een misstand in de zin van de Procedureregeling misstand provincies. Verder overwoog hij dat het zeker niet zo is dat de melder van een misstand nooit hoeft te worden gehoord: indien de feiten niet onbetwistbaar vaststaan kan het nodig zijn dat de Commissie integriteit provincies de melder hoort teneinde tot een vaststelling van feiten te komen. In dit geval was horen niet nodig aangezien de feiten vaststonden.