Verzoekers rijbewijs werd in 1997 ingenomen en ongeldig verklaard.
Eind augustus 2002 werd verzoeker door de politierechter veroordeeld tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden. Verzoeker heeft hiertegen tijdig hoger beroep aangetekend, maar dit begin april 2003 ingetrokken.
Verzoeker had al die tijd geen nieuw rijbewijs aangevraagd en kon pas vanaf medio november 2003 weer over een geldig rijbewijs beschikken.
1) Verzoeker klaagde er over dat het Openbaar Ministerie (OM) de in augustus 2002 opgelegde rij-ontzegging pas in januari 2004 heeft ten uitvoer gelegd.
De Nationale ombudsman overwoog dat ingevolge artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering de in augustus 2002 door de politierechter opgelegde rij-ontzegging weliswaar pas na intrekking van het hoger beroep in april 2003 kon worden ten uitvoer gelegd, maar dat het OM daarna onvoldoende voortvarend was geweest door de kennisgeving ingang ontzegging, na twee eerdere vergeefse pogingen, pas in januari 2004 aan verzoeker uit te reiken. Aan het vereiste van voortvarendheid was niet voldaan.
De onderzochte gedraging was daarom op dat punt niet behoorlijk.
2) Ook klaagde hij erover dat het OM hem nimmer heeft meegedeeld dat de ontzegging pas zou ingaan op het moment dat hij weer over een geldig rijbewijs kon beschikken.
De Nationale ombudsman overwoog dat het OM verzoeker in januari 2004 door middel van een bij de kennisgeving gevoegde bijsluiter had meegedeeld dat de ontzegging zou ingaan op de eenentwintigste dag na de betekening van de kennisgeving. De Nationale ombudsman oordeelde dat was gebleken dat het OM verzoeker actief en adequaat had geïnformeerd. Het vereiste van behoorlijkheid brengt naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet mee dat het OM verzoeker in een eerder stadium al separaat had moeten inlichten over de tenuitvoerlegging van de rij-ontzegging.
De onderzochte gedraging was op dat punt behoorlijk.