Verzoeker was in 1989 tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld. In augustus 2002 verzocht verzoeker voor de derde maal om gratie, welk verzoek hij onder meer baseerde op zijn slechte psychische toestand. Een en ander was uitvoerig gemotiveerd en met stukken onderbouwd. In het kader van de gratieprocedure bracht het Openbaar Ministerie verslag uit aan het gerechtshof, en adviseerde het gerechtshof de minister van Justitie.
Alvorens schriftelijk verslag uit te brengen, legde het Openbaar Ministerie de Medisch Adviseur bij het ministerie van Justitie enkele vragen voor over verzoekers conditie. Deze vragen werden doorgespeeld aan het Penitentiair Selectiecentrum, waar gezondheidspsycholoog X. verzoeker onderzocht X. rapporteerde dat wanneer de geestelijke gezondheid van verzoeker en het risico van suïcide zwaar mochten wegen, voortzetting van de detentie niet meer verantwoord was. Het rapport werd ter kennis van OM en gerechtshof gebracht.
Het advies van het gerechtshof strekte ertoe de gevraagde gratie voorshands niet te verlenen. Het hof oordeelde dat X niet de aangewezen deskundige was om een nieuw onderzoek uit te voeren; er kon gerede twijfel bestaan over haar objectiviteit. Verder overwoog het hof dat als uit een nieuw deskundigenonderzoek zou blijken dat de aard van de psychische stoornis bij verzoeker zodanig is, dat binnen de detentie geen geëigende hulp kan worden verleend, en het verergeren van die stoornis niet in overwegende mate aan verzoeker zelf te wijten zou zijn, het aanleiding zou zien om het thans gegeven advies te heroverwegen.
De minister van Justitie wees het gratieverzoek, gelet op het advies van het gerechtshof, af.
Verzoeker klaagde erover dat de minister van Justitie zijn gratieverzoek heeft afgedaan zonder een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren.
De Nationale ombudsman overwoog dat de minister van Justitie in dit geval niet op het gratieverzoek mocht beslissen zonder te beschikken over relevante en bruikbare informatie over de psychische en detentiesituatie van verzoeker. Dit vloeit voort uit het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving.
Uit de toelichting bij zijn beslissing op het gratieverzoek blijkt dat de minister zich heeft aangesloten bij het advies van het gerechtshof en zijn besluitvorming kennelijk heeft gebaseerd op geen andere gegevens en overwegingen dan de door het hof genoemde. Het hof is vanwege de persoon van de betrokken deskundige aan de inhoud van haar rapportage voorbijgegaan. Dit betekent dat, nu hij geen nieuwe rapportage heeft gevraagd, ook de minister van Justitie geen gedragsdeskundige informatie over verzoekers psychische en detentiesituatie bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hoewel hij in zijn beslissing de opmerking van het hof omtrent de betekenis van een (wel) onafhankelijk deskundigenadvies had overgenomen, had hij beslist zonder dergelijke informatie alsnog in te winnen. De Nationale ombudsman achtte de gedraging niet behoorlijk.
Aan de minister van Justitie werd de aanbeveling gedaan om bij een eventueel volgend gratieverzoek een nieuw en onafhankelijk gratieverzoek te laten uitvoeren.