2005/007

Rapport

Verzoeker had in Middelburg het rijexamen voor categorie A, het motorexamen, afgelegd. Bij het uitvoeren van de stopproef was hij ten val gekomen. Volgens de examinator had verzoeker de stopproef technisch onjuist uitgevoerd, maar verzoeker meende dat het parkeerterrein waarop hij de bijzondere verrichtingen had moeten uitvoeren, daarvoor ongeschikt was, en dat zijn val daardoor was veroorzaakt. In reactie op zijn daarover bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ingediende klacht liet het CBR weten dat de examinator zich er tevoren van had vergewist dat het wegdek ter plaatse schoon genoeg was om de bijzondere verrichtingen te kunnen laten uitvoeren, en dat het terrein geschikt was bevonden; de examinator bepaalt visueel binnen de grenzen van redelijkheid de feitelijke geschiktheid van een terrein aan de hand van richtlijnen en het CBR heeft geen specifiek protocol met betrekking tot de geschiktheid van terreinen. Over het ontbreken van een protocol diende verzoeker vervolgens een klacht. Het CBR stelde dat de richtlijnen voldoende garanties bieden voor het gebruik van geschikte terreinen en dat aparte protocollen daarom niet nodig zijn. Verzoeker kon zich daarin niet vinden, en wendde zich tot de Nationale ombudsman.

Het CBR gaf aan dat met name het uitvoeren van bepaalde bijzondere verrichtingen, een van de normale weggebruiker afgeschermde ruimte vergt, waarbij overigens aan het wegdek geen additionele eisen dienen cq behoeven te worden gesteld. Het CBR gaf aan dat toch een aantal richtlijnen zijn opgesteld, bedoeld voor de examinator, en dat deze verder voor zich spreken. De Nationale ombudsman overwoog het volgende. Het redelijkheidsbeginsel eist dat bestuursorganen het belang van het realiseren van een doelstelling afwegen tegen de belangen van burgers. In het licht van het realiseren van de doelstelling mag de uitkomst van die afweging niet onredelijk zijn. Dit impliceert dat een bestuursorgaan protocollering uit praktische overwegingen achterwege mag laten wanneer het daarmee te dienen doel ook zonder het opstellen van een protocol kan worden gerealiseerd. Hij oordeelde dat zulks hier het geval was: een eerste beoordeling of een terrein in zijn algemeenheid geschikt is, wordt gegeven door de Examencentra. De wetgever heeft op dit punt geen nadere eisen gesteld. Voorts oordeelde de Nationale ombudsman dat de bestaande richtlijnen voldoende houvast bieden aan de examinator. Het bestaan van een protocol voegt daar niets aan toe, nu ook het hanteren van een dergelijk protocol niet wegneemt dat de examinator in laatste instantie op grond van zich in concreto voordoende omstandigheden een beslissing moet nemen ten aanzien van de geschiktheid van een terrein. Nu ook Europese regelgeving de lidstaten niet verplichtte tot bijzondere regelgeving en daar ook thans, sinds per 1 april 2004 het motorexamen onder meer wat betreft het uitvoeren van bijzondere verrichtingen is gewijzigd, niet toe verplicht en de nadere invulling van het begrip 'speciaal terrein' kennelijk overlaat aan de branche, oordeelde de Nationale ombudsman dat het CBR in redelijkheid niet heeft hoeven over te gaan tot het opstellen en in het concrete geval hanteren van een protocol met betrekking tot de geschiktheid van terreinen. De gedraging was 'behoorlijk'.

Instantie: Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

Klacht:

Tijdens afnemen motorexamen, bij de uitvoering bijzondere verrichtingen, geen specifiek protocol gehanteerd t.a.v. geschiktheid van terreinen .

Oordeel:

Niet gegrond