1. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost niet behulpzaam zijn geweest bij het spoedig afhandelen van de teruggave van onder haar inbeslaggenomen tegels.
2. Verzoekster klaagt er verder over dat het verzoek om schadevergoeding en de klacht niet door dezelfde instantie, in dit geval door de politie, zijn afgehandeld maar dat het verzoek om schadevergoeding is doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie.
3. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat het College van procureurs-generaal het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
Beoordeling
Algemeen
Op 26 september 2002 werd een partij tegels die in de schuur bij verzoeksters woning was opgeslagen, in beslag genomen.
Op 5 december 2002 diende verzoekster een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering in bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van de tegels.
Op 7 maart 2003 verklaarde de officier van justitie ter zitting dat het eind-proces-verbaal nog niet gereed was en dat hij zich niet meer verzette tegen inwilliging van het klaagschrift. De rechtbank verklaarde daarop bij beschikking van diezelfde datum het beklag gegrond en gelastte de teruggave van de tegels aan verzoekster.
Verzoeksters vader nam de tegels op 19 juni 2003 in ontvangst.
A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost
I. Ten aanzien van de afhandeling van de last tot teruggave van de tegels
Bevindingen
1. In haar klachtbrief van 13 juni 2003 aan de regiopolitie Brabant Zuid-Oost (hierna ook: de politie) schreef verzoekster dat zij op 19 maart 2003 het bericht van haar advocaat had ontvangen dat de inbeslaggenomen tegels moesten worden geretourneerd. Zij had zich telefonisch tot onder meer politieambtenaren B. en T. gewend, die haar meedeelden dat de uitspraak nog niet in hun bezit was. Toen zij niets meer hoorde probeerde zij tevergeefs contact met de desbetreffende politieambtenaren op te nemen, waarna zij de hulp van haar vader inriep. Uiteindelijk kon deze een afspraak maken met politieambtenaar T. voor 21 mei 2003. T. beloofde de uitspraak van de rechtbank op te vragen en een fax naar Domeinen te sturen. Wederom vernam verzoekster noch haar vader iets van de politie. Wel ontving zij op 5 juni 2003 een brief van Domeinen, waarin haar werd meegedeeld dat zij de tegels binnen tien dagen kon ophalen bij de regio Soesterberg. Verzoekster nam telefonisch contact op met Domeinen Soesterberg, waar men haar meedeelde dat de tegels op 22 mei 2003 van Domeinen Veldhoven naar Domeinen Soesterberg waren overgebracht. Zij voelde zich hierdoor onnodig op kosten gejaagd en nam wederom contact op met de politie op 10 juni 2003. Een en ander zou worden uitgezocht, maar zij vernam niets meer.
Verzoekster verwijt de politie dat zij de tegels pas maanden na het bevel tot teruggave van de rechtbank weer terug heeft gekregen. Zij klaagt er dan ook over dat de politie niet voldoende behulpzaam is geweest bij het spoedig afhandelen van teruggave van de tegels.
2. De tegels zijn op 25 februari 2003 ontvangen door de Dienst Domeinen te Veldhoven en op 22 mei 2003 naar Soesterberg overgebracht.
3. Op 13 juni 2003 wendde verzoekster zich schriftelijk tot de Dienst Domeinen Soesterberg. Zij refereerde aan de hiervoor onder 1. genoemde brief van 5 juni 2003 en een op 7 juni 2003 gevoerd telefoongesprek. Zij verzocht onder meer de tegels naar het depot te Veldhoven te sturen.
4. Op 17 juni 2003 ontving verzoekster bericht van de Dienst Domeinen te Soesterberg dat de tegels die dag waren overgebracht naar het politiebureau te Eindhoven, alwaar zij ze kon afhalen.
5. In een mutatie van 12 mei 2003 meldde politieambtenaar B. dat de tegels door de rechter waren teruggegeven aan de verdachte (verzoekster).
Op 27 mei 2003 gaf politieambtenaar T. in een mutatie aan dat er op die datum een op 8 mei 2003 gedateerd bericht van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch was ontvangen, waarin werd aangegeven dat de inbeslaggenomen tegels moesten worden teruggegeven aan verzoekster. Een dag eerder was, aldus de mutatie, verzoeksters vader al langs geweest met het verwijt dat het allemaal te lang duurde, waarna T. contact opnam met genoemd parket, dat meedeelde dat al eerder - namelijk op 8 mei 2003 - een brief betreffende de teruggave was gestuurd. Afgesproken werd dat het parket een bericht naar Domeinen te Veldhoven zou sturen om de tegels terug te geven. Van deze afspraak werd verzoeksters vader op 27 mei 2003 telefonisch op de hoogte gesteld, aldus de mutatie.
6. Een e-mailbericht van politieambtenaar B. van 1 juni 2004 naar aanleiding van verzoeksters bij de Nationale ombudsman ingediende klacht houdt het volgende in. Enkele dagen vóór 12 mei 2003 had verzoekster zich tot hem gewend in verband met de teruggave van de tegels. Omdat er toen nog niets bekend was over de uitspraak nam hij contact op met het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, waarna de uitslag werd doorgefaxt naar het politiebureau. Vervolgens had hij contact met Domeinen opgenomen, waar de tegels niet bleken te zijn. Als de tegels daar binnen zouden zijn, zou automatisch contact met verzoekster worden opgenomen. Deze afspraak had B. aan verzoekster meegedeeld.
7. Een e-mailbericht van politieambtenaar N. van 27 mei 2004 naar aanleiding van verzoeksters bij de Nationale ombudsman ingediende klacht houdt in dat verzoeksters vader bij het politiebureau was verschenen om de tegels terug te krijgen. N. kon achterhalen dat de zaak in behandeling was bij B. en tevens dat de tegels door Domeinen naar Soesterberg waren teruggezonden in verband met een open dag in het nieuwe complex van Domeinen te Veldhoven. Verzoeksters vader gaf toen aan dat de politie hem begon te irriteren door de tegels achter te houden. N. maakte hem duidelijk dat een en ander de verantwoordelijkheid was van Domeinen en dat de politie de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen niet kan bespoedigen, omdat dit op voorspraak van Justitie wordt gedaan.
8. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel niet gegrond onder verwijzing naar de in genoemde mutaties en e-mails weergegeven gang van zaken.
Beoordeling
9. Het vereiste dat gevolg behoort te worden gegeven aan rechterlijke uitspraken brengt met zich mee dat een bestuursorgaan, in het geval het door de rechter in het ongelijk is gesteld, bij de tenuitvoerlegging van de uitspraak voortvarend te werk gaat.
10. Vast staat dat het na het bevel tot teruggave van de tegels van de rechtbank nog bijna drieëneenhalve maand heeft geduurd voordat verzoeksters vader de tegels kon ophalen. Dit is op zichzelf in strijd met het zojuist bedoelde beginsel van voortvarendheid. Echter, uit het onderzoek is gebleken dat de tegels in kwestie zich ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet meer bij de politie bevonden, doch waren overgebracht naar de Dienst Domeinen te Veldhoven. De politie was dus geen (feitelijk) bewaarder van de tegels en het was dus ook niet aan haar om ervoor te zorgen dat werd voldaan aan de uitspraak van de rechtbank, nu de uitspraak niet tot de politie was gericht (zie Achtergrond, onder 1.).
Wel mag van de politie worden verwacht dat zij zich dienstbaar opstelt naar de burger, die zich - zoals in dit geval ook is gebeurd - voor teruggave van inbeslaggenomen goederen doorgaans zal wenden tot de instantie die feitelijk de inbeslagname heeft verricht.
Verzoekster heeft niet precies aangegeven wanneer zij zich tot de politie heeft gewend. Volgens de door de politie verkregen informatie heeft zij zich rond 8 mei 2003 voor het eerst tot de politie gewend. Nu zij dit niet heeft weersproken, wordt ervan uitgegaan dat zij niet eerder actie richting politie heeft ondernomen. Uit de informatie van de politie blijkt ook dat deze zich vervolgens wel degelijk vrijwel direct heeft ingespannen om te achterhalen hoe het met de tegels zat. Mogelijk heeft verzoekster niet begrepen dat de tegels zich inmiddels elders bevonden en dat de politie niet verantwoordelijk was voor teruggave. Hoe dan ook, het is niet aan onvoldoende actie van de politie te wijten dat verzoekster de tegels pas na enige maanden heeft teruggekregen.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
11.1. Bestuursorganen dienen secuur te werken. Het beginsel van administratieve nauwkeurigheid brengt met zich mee dat bestuursorganen de data en inhoud van voor belanghebbenden relevante gesprekken zakelijk vastleggen en bewaren zolang daarmee een redelijk doel kan zijn gediend. Eveneens dient ingevolge dit beginsel relevante ingekomen informatie te worden verwerkt en bewaard.
11.2. Het is de Nationale ombudsman opgevallen dat er geen mutaties zijn gemaakt van de eerste contacten die verzoekster met de politie heeft gehad, terwijl ook het bericht van het parket van 8 mei 2003, dat kennelijk wel is ontvangen door B., niet meer was te traceren voor diens collega's. Indien een en ander wél was verwerkt, had men bij nadere verzoeken om teruggave door verzoekster direct juiste informatie kunnen geven of kunnen refereren aan eerder gemaakte afspraken dat de Dienst Domeinen haar verder zou berichten. Hierdoor is het aan verzoekster of haar vader wellicht niet, althans onvoldoende duidelijk geworden dat de verantwoordelijkheid voor teruggave van de tegels niet bij de politie, maar bij de Dienst Domeinen cq het arrondissementsparket lag. Door een en ander onvoldoende vast te leggen is gehandeld in strijd met het beginsel van administratieve nauwkeurigheid.
II. Ten aanzien van het doorsturen van het verzoek om schadevergoeding
Bevindingen
1. Op 1 juli 2003 diende verzoeksters vader een (door hem als zodanig aangeduide) schadeclaim in bij de chef van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Hij verwees naar de uitspraak van de rechtbank betreffende de teruggave van de tegels en vroeg om vergoeding van de kosten die zijn dochter had gemaakt in verband met het feit dat zij tijdens het beslag niet over de tegels had kunnen beschikken (zie hierna, onder B.2.).
2. De chef van de afdeling Eindhoven-Strijp van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost stuurde verzoekster op 17 september een brief waarin hij reageerde op zowel haar reeds eerder ingediende klacht van 13 juni 2003 (zie hiervoor, onder A.I.1.) als op de zojuist genoemde brief van 1 juli 2003. Bedoelde afdelingschef schreef onder meer:
"Uw klacht bestaat uit twee onderdelen te weten het contact met politiemensen en een verzoek tot schadevergoeding i.v.m. inbeslagname van een partij tegels.
(…)
Ten aanzien van de schadevergoeding deel ik u mede dat dit ter afwerking wordt gezonden naar het parket van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch.
Ik beschouw hiermee uw klacht als afgedaan.
Indien u achteraf toch nog het oordeel van de burgemeester over uw klacht wenst, kunt u dit binnen 14 dagen na ontvangst van deze brief schriftelijk daaraan kenbaar maken."
3. Verzoekster wendde zich vervolgens tot de burgemeester van Eindhoven, onder meer omdat zij vond dat de klacht en de schadeclaim niet los van elkaar konden worden gezien. De burgemeester deelde haar bij brief van 27 november 2003, voor zover hier van belang, mee dat de afdelingschef het mandaat heeft om zelfstandig beslissingen te nemen inzake verzoeken om schadevergoeding. Gelet op de regionale klachtenregeling van de politie en bedoelde mandatering was gescheiden behandeling van de klacht en de schadeclaim legitiem, aldus de burgemeester.
4. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel niet gegrond onder verwijzing naar hetgeen in de brief van 27 november 2003 is aangevoerd.
Beoordeling
5. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeksters schadeclaim niet zozeer was gebaseerd op de gedraging van de politie waartegen haar eerder ingediende klacht zich richtte, maar op het feit dat zij gedurende het beslag - derhalve al vóór de uitspraak van de rechtbank - niet had kunnen beschikken over de tegels. Zij had daarom nieuwe tegels moeten kopen, wat zij op 1 oktober 2002 had gedaan. Gelet hierop kon de claim wel degelijk los worden gezien van de eerder ingediende klacht en was er geen reden om de (inhoudelijke) afdoening van de claim te laten samenvallen met de afdoening van de klacht.
Voor wat betreft het doorsturen naar de officier van justitie wordt voorts het volgende overwogen.
6.1. Bestuursorganen dienen hun administratieve beheer en hun organisatorisch functioneren in te richten op een wijze die behoorlijke dienstverlening aan burgers verzekert.
6.2. Het beginsel van goede administratieve en organisatorische voorzieningen betekent dat een bestuursorgaan een schadeclaim die is gebaseerd op een door een ander bestuursorgaan verrichte gedraging doorstuurt naar dat andere bestuursorgaan.
7. De politie heeft de tegels na overleg met het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch in beslag genomen. Volgens artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering is de beslissing over het (niet) teruggeven van inbeslaggenomen voorwerpen aan het Openbaar Ministerie (zie Achtergrond, onder 1.). Gelet hierop was de politie kennelijk van mening dat de claim in wezen niet was gebaseerd op optreden van de politie, zodat de politie niet de instantie was die aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade. Nu van verzoekster niet kon worden verwacht dat zij zich dit realiseerde, terwijl het voor de hand lag zich voor wat betreft de claim te wenden tot de instantie die de feitelijke inbeslagneming had verricht, was het vanuit oogpunt van het onder 6.2. genoemde beginsel juist dat de politie de claim doorstuurde naar het arrondissementsparket. Immers, dat was de instantie die verantwoordelijk was voor de aan de claim ten grondslag gelegde gedraging.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
8. De wijze waarop verzoeksters schadeclaim overigens is behandeld door de politie kan echter om de navolgende redenen de toets der kritiek niet doorstaan.
9. Bestuursorganen moeten ingevolge het vereiste van administratieve nauwkeurigheid secuur werken. Dit vereiste impliceert dat een schadeclaim volgens de daarvoor geëigende procedure wordt afgedaan.
10. Een verzoek om schadevergoeding is, gelet op de in artikel 1 van de klachtenregeling politie Brabant Zuid-Oost gegeven definitie (zie Achtergrond, onder 2.) geen klacht in de zin van die regeling. Het verzoek is dan ook ten onrechte als zodanig opgevat en afgehandeld door in eerste instantie de chef van het onderdeel Eindhoven-Strijp en later door de burgemeester van Eindhoven. In zoverre is niet gehandeld overeenkomstig het vereiste van administratieve nauwkeurigheid. Daaraan doet niet af dat, zoals de burgemeester in zijn brief van 27 november 2003 aangaf, de afdelingschef op zichzelf wel bevoegd is om een beslissing op de claim te nemen, gelet op artikel 22 van de Politiewet en de regeling beheersmandaat van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (zie Achtergrond, onder 3.).
11. Voorts dient overheidshandelen feitelijk en logisch te worden gedragen door een voor belanghebbenden kenbare motivering. Dit motiveringsbeginsel vereist dat de overheid haar besluit op een verzoek volledig motiveert.
12. Aan verzoekster is de reden van de doorzending van de schadeclaim in eerste, noch in tweede instantie gemeld. Weliswaar heeft de burgemeester van Eindhoven aan verzoekster meegedeeld dat gescheiden behandeling van haar klacht en de schadeclaim volledig legitiem was, maar dat neemt niet weg dat verzoekster in het ongewisse is gelaten over de (achterliggende) redenen voor die doorzending. Door een en ander niet duidelijk uiteen te zetten aan verzoekster is gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van het College van procureurs-generaal
Bevindingen
1. Uit de overgelegde processen-verbaal en mutaties van de politie komt het volgende naar voren. Op 23 juli 2002 is bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aangifte gedaan van diefstal van een partij tegels. Op 19 september 2002 kwam een melding binnen dat de tegels voorhanden waren op het adres van verzoekster. Aldaar werd een onderzoek ingesteld. In de schuur werd een partij tegels aangetroffen die qua kleur, merk, type, afmeting en hoeveelheid overeenkwam met de gestolen tegels. Verzoekster deelde mee dat zij de partij vloertegels had gekocht van een haar onbekend persoon die de tegels in een advertentie had aangeboden. Met de verkoper had zij op een station afgesproken en daar ook de koop gesloten. Zij had, aldus verzoekster in haar verklaring tegenover de politieambtenaren, € 1.800 voor de tegels betaald. Tegen verzoekster ontstond verdenking van diefstal en/of heling van de desbetreffende partij tegels. De officier van justitie seponeerde op 14 mei 2003 de zaak tegen verzoekster wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs.
2. De op 1 juli 2003 ingediende schadeclaim bedroeg € 2.709,06 en bestond uit onder meer de volgende onderdelen. Doordat de tegels in beslag waren genomen, had verzoekster de tegelzetters moeten afzeggen. Zij had echter wel voorrijkosten moeten voldoen. Omdat verzoekster niet in haar huis kon zo lang er geen tegels waren, had zij nieuwe tegels moeten kopen, had zij bovendien onnodig huur moeten betalen en was zij langer bij haar moeder in de kost geweest, wat extra kosten van gas, water en huursubsidie teweeg had gebracht.
3. Het College van procureurs-generaal wees de claim af en motiveerde dit als volgt. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Achtergrond, onder 4.) is de toepassing van een dwangmiddel onrechtmatig indien het is toegepast in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Buiten deze gevallen is de toepassing van een dwangmiddel in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door een verdenking. Dit is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Dat de officier van justitie had besloten de zaak tegen verzoekster te seponeren wegens onvoldoende wettig bewijs was daartoe onvoldoende; hieruit blijkt immers niet dat verzoekster het feit niet had begaan, maar slechts dat geoordeeld is dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij het feit had begaan. Dat verzoekster zich niet hoefde te verantwoorden voor de rechter was in beginsel onvoldoende om te concluderen dat er sprake is geweest van onrechtmatig overheidsoptreden. Gelet op de aangifte, de melding en de vondst van de tegels bij de woning van verzoekster was er ten tijde van de inbeslagname een redelijk vermoeden dat zij zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. Later is niet gebleken dat deze verdenking ten onrechte heeft bestaan. Het College was van oordeel dat de inbeslagname op rechtmatige gronden had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van onrechtmatig overheidsoptreden.
4. De minister van Justitie deelt het standpunt van het College en acht het verzoek om schadevergoeding op goede gronden afgewezen.
5. Verzoekster reageerde hierop, samengevat, dat nooit is beweerd dat justitie vanaf het begin onrechtmatig is opgetreden. Zij vindt het echter onbegrijpelijk dat het sepot wegens gebrek aan bewijs niet tot de conclusie heeft geleid dat zij de rechtmatige eigenaar van de tegels is en dat dus de verdenking (achteraf bezien) ten onrechte heeft bestaan.
Beoordeling
6.1. In een geval als dit, waarin een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding niet kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, is de Nationale ombudsman bevoegd die klacht te onderzoeken en te beoordelen, maar stelt hij zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
6.2. Het redelijkheidsbeginsel brengt mee dat bestuursorganen voorafgaand aan elk handelen, of dit nu een rechtsbehandeling of een feitelijke handeling betreft, het belang van het realiseren van een doelstelling afwegen tegen de belangen van de burger. In het licht van het realiseren van de doelstelling mag de uitkomst van die belangenafweging niet onredelijk zijn.
6.3. Wat betreft de gehoudenheid tot schadevergoeding brengt het redelijkheidsbeginsel met zich mee dat het bestuursorgaan mag weigeren om financiële aansprakelijkheid voor ontstane schade te aanvaarden indien het vragen betreffende de (on)rechtmatigheid van het handelen of betreffende overige beletselen om de schadeclaim toe te wijzen aan het oordeel van de burgerlijke rechter wenst te onderwerpen. Dit is slechts anders indien de gronden en de overwegingen waarop een dergelijke betwisting berust, zo evident onjuist zijn dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet tot zijn beslissing had kunnen komen. Alsdan moet de afweging van het belang van het bestuursorgaan bij betwisting van zijn gehoudenheid tot schadevergoeding tegenover het belang van de burger bij schadevergoeding worden geacht in strijd met het redelijkheidsbeginsel te hebben plaatsgevonden.
7. Anders dan verzoekster kennelijk meent, kan uit een sepot wegens gebrek aan bewijs niet worden afgeleid dat de verdenking achteraf gezien ten onrechte heeft bestaan. Weliswaar kan niet uitgesloten worden geacht dat verzoekster de rechtmatige eigenaar van de tegels was en is, maar het College kon oordelen dat verzoeksters onschuld niet is komen vast te staan, gelet op hetgeen in de diverse processen-verbaal en mutaties is gerelateerd. Met andere woorden, het College kon oordelen dat geen sprake is van gebleken onschuld van verzoekster. Er kan dus niet worden gesteld dat de betwisting van de schadeclaim zo evident onjuist is dat het College niet in redelijkheid tot afwijzing van de schadeclaim had kunnen komen. Het College kon derhalve de claim afwijzen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond ten aanzien van de afhandeling van de teruggave van de tegels en het doorsturen van de schadeclaim; ten aanzien van de wijze waarop de schadeclaim overigens is afgehandeld is de klacht gegrond wegens strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid, respectievelijk het motiveringsbeginsel.
De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 16 december 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Eindhoven, ingediend door de heer H. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en een gedraging van het College van procureurs-generaal. De gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven). De gedraging van het College van procureurs-generaal wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De verzoekster, de korpsbeheerder en de minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Verzoekschrift van 12 december 2003, met bijlagen, waaronder stukken betreffende de klachtprocedure bij de politie.
Standpunt van de beheerder van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende mutatierapporten en e-mailberichten van de betrokken ambtenaren.
Standpunt van de minister van Justitie.
Reactie van verzoekster van 21 juli 2004 en een aanvulling daarop van 26 juli 2004.
Het strafdossier van verzoekster, met daarin mutaties en processen-verbaal.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 116, eerste lid
"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen."
Artikel 119, eerste lid
"1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder."
Strafvordering, Tekst en commentaar, ( redactie C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer), vierde druk, aant. 2 bij dit artikel:
"(…) Uitvoering geschiedt telkens onder verantwoordelijkheid van het OM; is niet duidelijk wie het voorwerp in beheer heeft dan moet het OM zelf teruggeven. Voor zover de last afkomstig is van de rechter, is het OM in zoverre niet ontslagen van zijn verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging daarvan op grond van art. 553 (…)".
2. Klachtenregeling politie Brabant Zuid-Oost van 1 april 1994
Artikel 1
"(…)
In deze regeling wordt verstaan onder:
Klacht: een uiting van onvrede of kritiek van een of meerdere personen of van een groep personen over gedragingen van ambtenaren van politie, bestaande uit het handelen of nalaten in een concrete situatie, niet zijnde een misdrijf of onrechtmatige daad, door een of meer leden van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost;
(…)"
3.1. Politiewet, artikel 22
1. De regio wordt bestuurd door het regionale college overeenkomstig de artikelen 30 en 31.
2. Het regionale college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio en de hoofdofficier van justitie. Aan de vergaderingen van het regionale college wordt tevens deelgenomen door de korpschef.
3. Voorzitter van het regionale college is de korpsbeheerder. Hij vertegenwoordigt de regio in en buiten rechte.
4. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
3.2. Regeling beheersmandaat van de korpsbeheerder van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost
In gevolge deze regeling verleent de korpsbeheerder aan de korpschef volledig mandaat terzake van het beheer van het regiokorps, behoudens expliciet genoemde uitzonderingen. Vervolgens is in de regeling bepaald dat de korpschef ter zake van beheersaangelegenheden waartoe hij bevoegd is volledig mandaat verleent aan de afdelingschefs, behoudens expliciet genoemde uitzonderingen. De afhandeling van schadeclaims als in kwestie vallen niet onder genoemde uitzonderingen.
4. HR 29 april 1994, NJ 1995, 727
"Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van verdachten waar dat is voorgeschreven. (...) Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier (...) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan.(vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92).
De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel - zoals ook in deze zaak - uit de veelal niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan. Dit laatste geldt evenzo voor andere in art. 89 Sv bedoelde gevallen waarin de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel: ook daarbij kan in de regel niet worden gezegd dat uit het strafdossier blijkt dat de (voormalige) verdachte het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, niet heeft gepleegd."
Noot I van C.J.H. Brunner bij het onder 1. geciteerde arrest van de Hoge Raad
"De Hoge Raad erkent slechts één uitzondering op de rechtmatigheid van het aanwenden van wettelijke dwangmiddelen, te weten het geval dat achteraf is komen vast te staan dat de verdachte het feit waarvan hij verdacht werd niet heeft gepleegd. De aanvankelijke rechtvaardiging van de toepassing van dwangmiddelen die de overheid ontleende aan de verdenking, blijkt dan achteraf ongefundeerd en op dwaling te hebben berust, zodat achteraf bezien, de dwangmiddelen ten onrechte zijn toegepast. De schadelijke gevolgen van de dwaling voor de verdachte komen dan (volledig) voor rekening van de staat."