Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR):
1. de vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130-134 van de Wegenverkeerswet 1994 te langzaam heeft afgewikkeld;
2. een verkeerde toonzetting heeft gebruikt in zijn brief van 3 april 2003 door te stellen: “de minister is bereid u éénmaal het voordeel van de twijfel te geven”;
3. de kosten voor een medisch onderzoek dat gepland stond op 31 maart 2003 op verzoeker heeft verhaald omdat verzoeker niet binnen vier weken na de ontvangst van het vorderingsbesluit (van 11 november 2002) kenbaar heeft gemaakt dat hij op die datum niet beschikbaar was;
4. voor het afgezegde onderzoek een tarief van € 142 heeft gerekend, terwijl voor het onderzoek zelf € 45 in rekening werd gebracht en verzoeker, indien hij een “second opinion” wenst, daarvoor € 202,60 dient te betalen;
5. niet voldoende heeft gecommuniceerd met het ziekenhuis waar verzoeker uiteindelijk het onderzoek bij de oogarts op 5 juni 2003 onderging, waardoor verzoeker in het ziekenhuis € 45 diende voor te schieten en hij later per post nogmaals een factuur kreeg van het ziekenhuis.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de duur van de vorderingsprocedure
1. Het vereiste van voortvarendheid houdt in dat bestuursorganen slagvaardig en met voldoende snelheid dienen op te treden, en dat procedures - in geval geen wettelijke afdoeningstermijn is gesteld - binnen redelijke termijn worden afgehandeld.
2. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR) de vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130-134 van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond) te langzaam heeft afgewikkeld.
3. De vorderingsprocedure is erop gericht vast te stellen of de bestuurder van een motorvoertuig ten aanzien van wie het vermoeden is gerezen dat hij ongeschikt is om een motorvoertuig te besturen, inderdaad de geschiktheid daarvoor mist. In dat verband is betrokkene verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Het onderzoek bestaat in de regel uit een onderzoek door een arts. Indien betrokkene het niet eens is met de uitslag van dit (eerste) onderzoek kan hij om een tweede onderzoek verzoeken.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan het rijbewijs van betrokkene ongeldig worden verklaard.
4. In de artikelen 130-134 is niet aangegeven binnen welke termijn het CBR de vorderingsprocedure moet afronden. Wel is in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaald dat het CBR het besluit tot medewerking aan een onderzoek zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling inzake het bestaan van een vermoeden van ongeschiktheid dient te nemen. Voorts is in artikel 133 bepaald dat het onderzoek zo spoedig mogelijk aanvangt. De door het CBR aangewezen deskundige dient de onderzoeksbevindingen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen acht weken na aanvang van het onderzoek schriftelijk aan het CBR mee te delen. In artikel 134, eerste lid, is bepaald dat het CBR vervolgens zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van die onderzoeksbevindingen, de uitslag van het onderzoek dient vast te stellen.
5. In verzoekers geval heeft de politie op 17 september 2002 aan het CBR meegedeeld dat verzoeker vermoedelijk niet langer beschikte over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig. Ruim een jaar later, op 4 november 2003, informeerde het CBR verzoeker over de resultaten van het ingestelde onderzoek.
6. Uit het onderzoek is gebleken dat het CBR naar aanleiding van de mededeling van de politie van 17 september 2002 op 16 oktober 2002 een besluit tot medewerking aan een onderzoek naar verzoeker heeft gestuurd. Omdat het gebruikte adres niet bleek te kloppen, diende het besluit alsnog naar het juiste adres te worden gestuurd. Dit gebeurde op 11 november 2002.
Vervolgens duurde het tot medio februari 2003 voordat verzoeker een oproep voor een onderzoek ontving. Dit onderzoek zou plaatsvinden op 31 maart 2003, maar in verband met verzoekers verblijf in het buitenland in die periode moest dit onderzoek worden uitgesteld. Uiteindelijk werd verzoeker op 5 en op 10 juni 2003 onderzocht door een oogarts. Het CBR informeerde verzoeker er bij brief van 4 november 2003 over dat de minister van Verkeer en Waterstaat op basis van de resultaten van het onderzoek voornemens was verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren.
7. Al met al heeft het tussen de mededeling van de politie en de mededeling van het CBR dat het voornemen bestond verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren een periode van bijna veertien maanden gelegen. Door het gebruik van een onjuist adres van verzoeker is al direct vertraging van een maand ontstaan. Daarna heeft het ruim drie maanden geduurd voordat verzoeker een oproep ontving voor een onderzoek dat nog eens zes weken daarna zou plaatsvinden.
Door verhindering van verzoeker vond het onderzoek pas begin juni 2003 plaats. Daarna heeft het nog eens bijna vijf maanden geduurd voordat het CBR verzoeker informeerde over het resultaat van het onderzoek.
8. In de procedure is een aantal keren vertraging opgetreden. De vertraging als gevolg van de vermelding van een verkeerd adres in de melding van de politie en de vertraging als gevolg van verzoekers verhindering voor het onderzoek op 31 maart zijn het CBR niet aan te rekenen.
9. Het CBR heeft er in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman op gewezen dat het hier om een medisch bijzondere kwestie ging waardoor met de afhandeling meer tijd dan gebruikelijk was gemoeid, en dat lange wachttijden bij het maken van afspraken bij oogartsen ook voor het CBR een gegeven zijn. Desalniettemin bood het CBR verzoeker zijn excuses aan voor de opgetreden vertraging.
10. Het vereiste van voortvarendheid geldt zowel voor eenvoudige als voor ingewikkelde zaken. Ook als rekening wordt gehouden met de hiervoor bedoelde oorzaken van vertraging moet worden vastgesteld dat de procedure te lang heeft geduurd. Het CBR heeft dat ook ingezien en verzoeker in verband daarmee terecht verontschuldigingen aangeboden.
11. Gezien het voorgaande heeft het CBR bij de vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130-134 van de Wegenverkeerswet 1994 gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de toonzetting in de brief van 3 april 2003
1. Het vereiste van correcte bejegening houdt onder meer in dat bestuursorganen in brieven aan burgers een correcte toon aanslaan en ongepaste opmerkingen achterwege laten.
2. Verzoeker heeft er over geklaagd dat het CBR in zijn brief aan hem van 3 april 2003 een verkeerde toonzetting heeft gebruikt door te stellen dat de minister bereid was hem éénmaal het voordeel van de twijfel te geven.
3. Het CBR heeft verzoeker bedoelde brief gestuurd in reactie op zijn schriftelijke mededeling van 18 maart 2003 dat hij wegens verblijf in het buitenland niet in staat was op 31 maart 2003 het geplande onderzoek door een oogarts te ondergaan.
4. Op grond van het eerste lid van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 is degene ten aanzien van wie is besloten dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid een motorrijtuig te besturen, verplicht daartoe de vereiste medewerking te verlenen. Indien deze medewerking niet wordt gegeven, besluit het CBR op basis van het tweede lid van artikel 132 onverwijld tot ongeldigheid van het rijbewijs van de houder.
5. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft het CBR opgemerkt dat de toonzetting van bedoelde brief inderdaad als “streng” kan worden aangemerkt, maar dat een meer luchtige toonzetting niet past bij de niet geringe consequenties van de vorderingsprocedure, te weten ongeldigverklaring van het rijbewijs.
6. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker enkele maanden na de ontvangst van het besluit dat hij moest meewerken aan een onderzoek is aangemeld voor een door de universiteit te Groningen georganiseerde groepsreis van tien dagen naar Portugal. Voorts is gebleken dat verzoeker na ontvangst van de oproep van 18 februari 2003 voor het onderzoek door een oogarts op 31 maart 2003 telefonisch aan het CBR heeft doorgegeven dat hij die dag was verhinderd, en dat hij die verhindering daarna op 18 maart 2003 nog eens schriftelijk heeft bevestigd. Daarbij stuurde hij een betalingsbewijs van 25 februari 2003 als bewijsstuk mee.
7. Gezien deze inspanningen van verzoeker kan niet worden gezegd dat er in zijn geval sprake is van weigerachtigheid om zich te onderwerpen aan het onderzoek in het kader van de vorderingsprocedure. Nu bovendien aannemelijk is dat de periode van de studiereis hem begin november 2002 nog niet bekend was en tussen het besluit van 11 november 2002 en de oproep van 18 februari 2003 een periode van ruim drie maanden heeft gelegen, kan verzoeker niet worden verweten dat hij het CBR niet eerder dan na de ontvangst van de oproep van 18 februari 2003 heeft geïnformeerd over zijn verblijf in het buitenland.
8. Onder deze omstandigheden acht de Nationale ombudsman de toonzetting in de brief van 3 april 2003 ongepast. Met de gehanteerde formulering wordt immers de indruk gewekt dat verzoeker nalatig is geweest. Daarvan is evenwel geen sprake.
Wat betreft de toonzetting van zijn brief van 3 april 2003 heeft het CBR dan ook gehandeld in strijd met het vereiste van correcte bejegening.
Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de verlangde betaling van de kosten voor het uitgestelde onderzoek
1. Het redelijkheidsvereiste impliceert onder meer dat bestuursorganen burgers geen kosten in rekening brengen indien daarvoor onvoldoende grond bestaat.
2. Verzoeker heeft er over geklaagd dat het CBR de kosten voor het onderzoek dat was gepland op 31 maart 2003 op hem heeft verhaald omdat hij niet binnen vier weken na ontvangst van het besluit dat hij moest meewerken aan een onderzoek heeft laten weten in de desbetreffende periode verhinderd te zijn.
3. Bedoeld besluit dateert van 11 november 2002. In het begeleidend schrijven was aangegeven dat verzoeker “binnenkort” een oproep zou ontvangen voor een onderzoek. In de meegestuurde folder was aangegeven dat uitstel van het onderzoek alleen mogelijk was in situaties die buiten de schuld van betrokkene zouden ontstaan en die betrokkene niet zou kunnen veranderen of voorkomen, en dat bij uitstel van het onderzoek reserveringskosten in rekening zouden worden gebracht. Met reeds geplande vakanties zou volgens de folder rekening worden gehouden wanneer deze binnen vier weken na ontvangst van het besluit schriftelijk, en voorzien van bewijs, kenbaar zouden worden gemaakt aan de divisie Vorderingen. In de folder staat voorts dat geen rekening meer kan worden gehouden met afspraken zodra het onderzoek is gepland.
4. Zoals hiervoor onder II.6. is aangegeven, heeft het na de verzending van het vorderingsbesluit van 11 november 2002 ruim drie maanden geduurd voordat verzoeker een oproep ontving voor een onderzoek. In de tussentijd had hij zich ingeschreven voor een studiereis naar Portugal. Na ontvangst van de oproep heeft verzoeker telefonisch contact opgenomen met het CBR om door te geven dat hij op de dag van het geplande onderzoek (31 maart 2003) was verhinderd. Bij brief van 18 maart 2003 heeft hij zijn verhindering schriftelijk bevestigd, waarbij hij een kopie van het betalingsbewijs van de reis naar Portugal als bewijsstuk meestuurde.
5. Ondanks het gegeven dat verzoeker heeft gemeld dat hij was verhinderd, heeft het CBR hem een bedrag van € 142 in rekening gebracht als vergoeding voor de tijd die de arts voor hem had gereserveerd op 31 maart 2003.
6. Naar aanleiding van verzoekers bij het CBR ingediende klacht over de van hem verlangde betaling van de reserveringskosten deelde het CBR mee van mening te zijn dat verzoeker de reden voor verhindering niet tijdig had doorgegeven, en dat hij daarom verplicht was de kosten te vergoeden.
7. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman stelde het CBR zich op het standpunt dat met verblijf in het buitenland rekening kan worden gehouden indien dat tijdig aan het CBR bekend is gemaakt, dat verzoeker zijn verblijf in Portugal pas op 18 maart 2003, dus minder dan twee weken voor de datum van het onderzoek, had bekendgemaakt en dat om die reden het verblijf in het buitenland terecht niet was aangemerkt als een geldige reden. Omdat inmiddels echter was gebleken dat de oogarts de gereserveerde tijd niet in rekening had gebracht, zou het door verzoeker betaalde bedrag van € 142 aan hem worden terugbetaald.
8. Omdat niet aannemelijk is dat verzoeker er medio november 2002 al van op de hoogte was dat hij in de periode rond 31 maart 2003 in Portugal zou verblijven, is het begrijpelijk dat hij niet direct na ontvangst van het besluit van 11 november 2002 aan het CBR heeft doorgegeven dat hij eind maart was verhinderd. En zelfs als hij dat al wel zou hebben geweten, dan nog had verzoeker er in redelijkheid van mogen uitgaan dat het onderzoek ruimschoots vóór die periode zou plaatsvinden. In de brief van het CBR van 11 november 2002 was immers aangegeven dat hij “binnenkort” een oproep zou ontvangen. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk dat verzoeker pas naar aanleiding van de ontvangst van de oproep van 18 februari 2003 contact heeft opgenomen met het CBR.
Nu bovendien vaststaat dat verzoeker niet - zoals door het CBR is gesteld - “pas” op 18 maart 2003 zijn verblijf in Portugal bekend heeft gemaakt, maar dit al eerder telefonisch heeft gedaan, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het CBR in redelijkheid niet van verzoeker heeft kunnen verlangen dat hij de reserveringskosten van € 142 betaalde.
9. Op het punt van het verhalen van de reserveringskosten op verzoeker heeft het CBR dan ook gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste.
Het gegeven dat het CBR dit bedrag aan verzoeker heeft terugbetaald omdat later is gebleken dat de betrokken arts de gereserveerde tijd niet in rekening heeft gebracht, doet er niet aan af dat de onderzochte gedraging ook op dit onderdeel niet behoorlijk is.
IV. Ten aanzien van de hoogte van de bedragen
1. Het evenredigheidsvereiste impliceert dat de kosten die een bestuursorgaan eventueel verhaalt op een burger in verhouding moeten staan tot de gemaakte kosten.
2. Verzoeker heeft vraagtekens geplaatst bij de bedragen die het CBR van hem heeft verlangd voor het uitgestelde onderzoek van 31 maart 2003 (€ 142) en voor het tweede onderzoek op 20 januari 2004 (€ 202,60). In dat verband wees hij erop dat de oogarts hem voor het eerste onderzoek slechts een bedrag van € 45 in rekening heeft gebracht.
3. Het CBR deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat het bedrag van € 142 aan verzoeker werd terugbetaald omdat de oogarts voor het uitgestelde onderzoek geen kosten in rekening had gebracht. Het CB ging evenwel niet in op de totstandkoming van het bedrag van € 142.
Ten aanzien van het bedrag voor het tweede onderzoek deelde het CBR mee dat de factuur voor dat onderzoek € 72,80 bedroeg, en dat het verschil tussen dit bedrag en het door verzoeker betaalde bedrag van € 202,60 aan verzoeker zou worden terugbetaald.
4. Uit het voorgaande blijkt dat het CBR verzoeker voor de beide onderzoeken bedragen in rekening heeft gebracht die aanzienlijk hoger waren dan de door de betrokken artsen gefactureerde bedragen. Aldus heeft het CBR gehandeld in strijd met het evenredigheidsvereiste.
Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Het gegeven dat het CBR in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft meegedeeld verzoeker alsnog een bedrag te zullen terugbetalen, doet hier niet aan af.
V. Ten aanzien van de rekening van € 45
1. Het vereiste van administratieve nauwkeurigheid impliceert onder meer dat bestuursorganen die artsen inschakelen voor het onderzoeken van burgers deze artsen duidelijk informeren over bijvoorbeeld de financiële afwikkeling van deze onderzoeken.
2. Verzoeker heeft er over geklaagd dat het CBR kennelijk onvoldoende heeft gecommuniceerd met het ziekenhuis waarin hij op 5 juni 2003 door een oogarts is onderzocht. Als gevolg daarvan diende hij in het ziekenhuis zelf een bedrag van € 45 voor te schieten en kreeg hij later per post nogmaals een factuur van het ziekenhuis.
3. Het CBR wees er in dit verband op dat de betrokken oogarts in de brief waarin de datum van het onderzoek van 5 juni 2003 was bevestigd, is meegedeeld dat het CBR zijn declaraties zou vergoeden. Het CBR voegde daar aan toe het te betreuren dat de arts de kosten bij verzoeker had gedeclareerd.
4. De kosten die zijn verbonden aan het (eerste) onderzoek in het kader van een vorderingsprocedure zijn voor rekening van het CBR. Het is dan ook niet juist dat deze kosten verzoeker in rekening zijn gebracht.
5. Gebleken is dat een en ander is terug te voeren op een fout van de betrokken oogarts dan wel van het ziekenhuis. In de brief aan de oogarts heeft het CBR duidelijk aangegeven dat het CBR de declaraties van de oogarts zou vergoeden. Het feit dat de oogarts desondanks van verzoeker heeft verlangd dat deze de kosten van het onderzoek zelf zou betalen, kan het CBR dan ook niet worden aangerekend. Hetzelfde geldt voor de toezending per post door het ziekenhuis van een factuur.
Van handelen door het CBR in strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid is in dit opzicht niet gebleken.
Bovendien heeft het CBR correct gehandeld door verzoeker het door hem op 5 juni 2003 voorgeschoten bedrag van € 45 nog in dezelfde maand aan hem terug te betalen.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging van het CBR behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is ten aanzien van de duur van de vorderingsprocedure gegrond wegens strijd met het vereiste van voortvarendheid, is ten aanzien van de toonzetting van de brief van 3 april 2003 gegrond wegens strijd met het vereiste van correcte bejegening, is ten aanzien van het verhalen op verzoeker van de kosten voor het uitgestelde onderzoek gegrond wegens strijd met het redelijkheidsvereiste, en is ten aanzien van de hoogte van de verzoeker in rekening gebrachte bedragen gegrond wegens strijd met het evenredigheidsvereiste.
De klacht over het in rekening brengen van kosten door de oogarts dan wel het ziekenhuis is niet gegrond.
Met instemming is ervan kennisgenomen dat het CBR zich tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bereid heeft verklaard tot terugbetaling aan verzoeker van het door hem betaalde bedrag voor het uitgestelde onderzoek van 31 maart 2003 en van het verschil tussen het door hem betaalde bedrag voor het tweede onderzoek en het daadwerkelijk voor dat onderzoek gefactureerde bedrag.
Onderzoek
Op 2 juni 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 17 mei 2004, van de heer P. te Lochem, met een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR). Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 22 april 2003, met een verzoekschrift tot de Nationale ombudsman gericht. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat zijn klacht toen niet in onderzoek werd genomen.
Naar aanleiding van het op 2 juni 2004 ontvangen verzoekschrift werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het CBR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld te reageren op de verstrekte inlichtingen. Van die gelegenheid maakte hij geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het CBR berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 2 september 2002 reed verzoeker 's nachts met een auto tegen een lichtmast aan.
Bij de politieambtenaren die ter plaatse kwamen, rees het vermoeden dat deze aanrijding samenhing met nachtblindheid van verzoeker.
2. De regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland deed naar aanleiding van bedoelde aanrijding op 17 september 2002 een mededeling aan het CBR als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond).
3. Op 16 oktober 2002 stuurde het CBR een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van eveneens 16 oktober 2002 waarmee verzoeker de verplichting werd opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, en waarmee de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van zijn rijbewijs zou worden genomen. Dit besluit werd aangetekend verzonden naar het door de politie vermelde adres.
4. Omdat het besluit van 16 oktober 2002 als onbestelbaar retour werd gestuurd aan het CBR, stelde het CBR een onderzoek in naar de juiste adresgegevens van verzoeker.
Op 11 november 2002 stuurde het CBR nogmaals het besluit van 16 oktober 2002 alsmede een nieuw besluit van de minister, gedateerd 11 november 2002, naar verzoeker, ditmaal naar het juiste adres.
In een begeleidend schrijven werd erop gewezen dat verzoeker binnenkort een oproep zou ontvangen voor een onderzoek. Voorts was aangegeven dat verzoeker zijn rijbewijs naar de divisie Vorderingen van het CBR diende te sturen.
Tevens werd de folder “Onderzoek naar de rijgeschiktheid. Uw rechten en plichten in de vorderingsprocedure” meegestuurd. In deze folder is aangegeven dat men verplicht is medewerking te verlenen aan het onderzoek en dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien men niet meewerkt. Onder het kopje “Bij verhindering” is in deze folder aangegeven wat een betrokkene dient te doen wanneer hij is verhinderd het onderzoek naar de geschiktheid te ondergaan. Deze tekst luidt als volgt:
“…Uitstel van het onderzoek is alleen mogelijk in situaties die buiten uw schuld ontstaan en die u niet kunt veranderen of voorkomen. In dit soort situaties moet u bewijs aanleveren. Zaken die bijvoorbeeld met werk te maken hebben worden niet als geldige reden beschouwd. De divisie Vorderingen beoordeelt of uw situatie genoeg reden geeft tot uitstel van het onderzoek. Voor uitstel van het onderzoek worden reserveringskosten bij u in rekening gebracht. Reeds geplande vakanties en dergelijke kunt u binnen vier weken na ontvangst van het besluit schriftelijk kenbaar maken, voorzien van bewijs. Hiermee houdt de divisie Vorderingen rekening bij de planning. Zodra het onderzoek gepland is en u hierover bericht hebt ontvangen, kan geen rekening meer gehouden worden met uw afspraken…”
In de folder staat vervolgens, onder het kopje “Tweede onderzoek”, het volgende:
“…Als u het niet eens bent met de uitslag van het onderzoek kunt u een tweede onderzoek aanvragen. In tegenstelling tot het eerste onderzoek, komt een deel van de kosten van het tweede onderzoek wel voor uw rekening. Voor een tweede onderzoek wijst de divisie Vorderingen een andere arts aan…”
5. Verzoeker maakte geen gebruik van de mogelijkheid van bezwaar tegen het besluit van 11 november 2002, en hij stuurde zijn rijbewijs naar het CBR.
6. Het CBR bevestigde de ontvangst van verzoekers rijbewijs. Daarbij werd hem meegedeeld dat hij binnenkort een oproep zou ontvangen voor een onderzoek.
7. Op 18 februari 2003 stuurde het CBR verzoeker een oproep voor een onderzoek door een oogarts op 31 maart 2003.
8. Omdat verzoeker voornemens was in de periode waarin het geplande onderzoek zou plaatsvinden in Portugal te zijn, nam hij naar aanleiding van de oproep telefonisch contact op met het CBR. Hem werd toen meegedeeld dat hij schriftelijk moest aangeven dat hij was verhinderd, dat hij zijn verhindering moest aantonen aan de hand van bewijsstukken, en dat hij moest vermelden wanneer hij wél het onderzoek zou kunnen ondergaan.
9. Op 18 maart stuurde verzoeker het CBR een briefje met de mededeling dat hij op 31 maart 2003 was verhinderd. In deze brief gaf hij tevens aan dat hij in de komende maanden nog twee perioden van enkele weken in het buitenland zou zijn. Daarnaast uitte hij in zijn brief zijn ongenoegen over de lange duur van de procedure. Met zijn brief stuurde hij een kopie mee van het betalingsbewijs voor zijn reis naar Portugal. Daaruit bleek dat het om een door de universiteit te Groningen georganiseerde groepsreis van 22 tot en met 31 maart 2003 ging. Het betalingsbewijs dateerde van 25 februari 2003.
10. Op 3 april 2003 stuurde het CBR verzoeker een brief met de volgende inhoud:
“…De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft u een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. U bent wettelijk verplicht om hier aan mee te werken.
U bent niet bij het onderzoek van 31 maart 2003 verschenen.
Het feit dat u niet bij het onderzoek aanwezig was is al een reden om uw rijbewijs ongeldig te verklaren. In uw brief van 18 maart 2003 geeft u aan dat u gedurende de tijd van het onderzoek in het buitenland verbleef. Tevens geeft u aan dat u van 2 april 2003 tot en met 19 april 2003 in Brazilië verblijft en van 22 april 2003 tot en met 11 mei 2003 in China verblijft.
De minister is echter bereid u éénmaal het voordeel van de twijfel te verlenen, indien u vóór 13 mei 2003 de tijd vergoedt die de arts voor u gereserveerd heeft. Deze kosten bedragen € 142,00. Voor de betaling kunt u gebruikmaken van de bijgevoegde acceptgiro.
Betaalt u deze kosten niet, dan gaan wij er van uit dat u niet meer wilt meewerken en verklaren wij uw rijbewijs ongeldig…”
11. Verzoeker richtte zich op 22 april 2003 tot de Nationale ombudsman met een klacht over het CBR. Hij klaagde over de afhandelingsduur van de procedure en over het feit dat hij in zijn ogen ten onrechte € 142 had moeten betalen.
Omdat verzoeker zijn klacht niet eerst aan het CBR had voorgelegd, nam de Nationale ombudsman verzoekers klacht niet in onderzoek en wees hij verzoeker op het zogenoemde kenbaarheidsvereiste.
12. Bij brief van 8 mei 2003 riep het CBR verzoeker op voor een onderzoek op 5 juni 2003 door een oogarts die was verbonden aan het Streekziekenhuis Midden Twente te Hengelo.
Bij brief van eveneens 8 mei 2003 informeerde het CBR de betrokken oogarts over het onderzoek op 5 juni 2003. In deze brief aan de oogarts staat het volgende:
“…De divisie Vorderingen vergoedt uw declaraties op basis van de richtlijnen van het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg…”
13. Op 5 juni 2003 vond het onderzoek door de oogarts plaats. Voor dit onderzoek diende verzoeker ter plaatse een bedrag van € 45 te betalen. Enige tijd later ontving hij van het ziekenhuis per post nogmaals een rekening ten bedrage van € 45. Verzoeker stuurde de nota door naar het CBR. Nog in juni 2003 schreef het CBR een bedrag van € 45 over naar verzoekers bankrekening.
14. Op 10 juni 2003 vond een vervolgonderzoek plaats.
15. Eind augustus 2003 informeerde verzoeker telefonisch bij het CBR naar de stand van zaken. In vervolg daarop diende hij bij brief van 27 augustus 2003 schriftelijk een klacht in bij het CBR.
In de brief met betrekking tot dit tweede punt merkte hij in zijn brief het volgende op:
“…Ik kreeg de indruk alsof ik als een crimineel behandeld werd! “Het voordeel van de twijfel geven!”, alsof ik een potje had staan liegen! Het telefoontje naar het CBR maakte het ook al niet veel beter. Deze keer kreeg ik een mevrouw aan de telefoon die vertelde dat ik “ook meteen al had kunnen vertellen dat ik op die datum afwezig zou zijn.” Mijn vraag: “Wanneer, meteen?” beantwoordde ze met een: “Nou, toen u die eerste brief kreeg.” In oktober dus. Dat die reis pas maanden later geboekt werd, scheen niet zoveel uit te maken. “Dan had u dat direct moeten doorgeven toen u de reis boekte”, was het commentaar. Geweldig idee, dus voor alle toekomstige afspraken die ik maakte vanaf oktober, had ik een briefje moeten sturen naar het CBR met de mededeling dat ik op die en die datum niet zou kunnen. Hoe bedenken ze het? Ook op de vraag waarom ik dan in godsnaam nog de moeite had moeten doen om te melden dat ik op het tijdstip van het onderzoek niet aanwezig zou zijn, als ik toch al de kosten moest vergoeden, had deze dame geen antwoord…”
16. Het CBR bevestigde de ontvangst van verzoekers klacht bij brief van 2 september 2003. In deze brief werd verzoeker ook uitgenodigd voor een hoorzitting op 12 september 2003.
17. Bij schrijven van 6 september 2003 liet de verzorger van verzoeker aan het CBR weten dat verzoeker van 1 september tot 31 december 2003 in verband met zijn studie in Spanje zou verblijven. In deze brief werd er ook op gewezen dat verzoeker niet afzag van zijn recht op een hoorzitting.
18. Bij brief van 3 oktober 2003 deelde het CBR aan verzoeker en aan zijn verzorger mee dat verzoeker, indien hij alsnog gehoord wenste te worden, daartoe uiterlijk 15 januari 2004 contact diende op te nemen met het Team Bezwaar en Beroep van het CBR.
19. Het CBR informeerde verzoeker bij brief van 4 november 2003 over de resultaten van het onderzoek door de oogarts naar verzoekers rijgeschiktheid. Op grond van de onderzoeksbevindingen was vastgesteld dat verzoeker niet voldeed aan de eisen van geschiktheid. Daarom was de minister, zo werd in de brief gesteld, voornemens verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Verzoeker werd erop gewezen dat hij binnen twee weken kon verzoeken om een tweede onderzoek. In de brief van het CBR was voorts aangegeven dat indien verzoeker geen gebruik zou maken van de mogelijkheid een tweede onderzoek aan te vragen, hij een besluit zou ontvangen waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard. Tegen dat besluit zou hij een bezwaarschrift als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht kunnen indienen.
20. Verzoeker maakte gebruik van de mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen. Dit tweede onderzoek vond plaats op 20 januari 2004. Voor dit onderzoek werd verzoeker een bedrag van € 202,60 in rekening gebracht.
21. Bij brief van 25 maart 2004 handelde het CBR verzoekers klacht van 27 augustus 2003 af. In deze brief staat het volgende:
“…Op 18 februari 2003 bent u opgeroepen voor een onderzoek dat op 31 maart 2003 zou plaatsvinden. U was wettelijk verplicht om aan het onderzoek mee te werken, deed u dit niet, dan zou de minister uw rijbewijs ongeldig verklaren. Bij brief van 18 maart 2003 heeft u ons bericht dat u de datum van het onderzoek verhinderd was. (…). Vervolgens hebben wij u bij brief van 3 april 2003 laten weten dat u de kosten moest vergoeden voor de tijd die de keurend arts voor u heeft gereserveerd. U eist het bedrag van € 142,-- terug aangezien het niet duidelijk was dat er een boete stond op het niet verschijnen bij het onderzoek. Bovendien meent u dat u het CBR op tijd en duidelijke wijze heeft laten weten u verhinderd was. Hierover wordt opgemerkt dat u bij het besluit van 11 november 2002 een folder over het onderzoek heeft ontvangen. Hierin het volgende aangegeven:
“Reeds geplande vakanties en dergelijke kunt u binnen vier weken na ontvangst van het besluit schriftelijk kenbaar maken, voorzien van bewijs. Hiermee probeert de divisie Vorderingen rekening te houden bij de planning van het onderzoek. Zodra het onderzoek is gepland en u hierover bericht heeft ontvangen, kan geen rekening meer worden gehouden met uw afspraken.”
Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat u de reden voor verhindering niet tijdig heeft doorgegeven en derhalve verplicht bent om de gemaakte kosten te vergoeden. Aan uw verzoek tot teruggave van het bedrag van € 142,-- kan dan ook niet worden voldaan. Dat u het niet eens bent met deze gang van zaken kan hier niet aan afdoen.
Voorts geeft u aan dat u uit de folder heeft begrepen dat u de kosten voor het onderzoek niet hoefde te betalen, toch moest u ter plaatse voor het onderzoek € 45,-- betalen. Na contact met het CBR bleek dat u de rekening op kon sturen. Vervolgens heeft het ziekenhuis het onderzoek nogmaals in rekening gebracht. De factuur heeft u opgestuurd naar het CBR. Hierover kan worden opgemerkt dat het een ommissie van het ziekenhuis betreft en dat het CBR heeft aangegeven de kosten te vergoeden.
Ook heeft u aangevoerd dat de uitslag van het onderzoek lang op zich heeft laten wachten.
Hierover wordt overwogen dat er door de minister naar wordt gestreefd elke zaak binnen de daarvoor gestelde termijnen te behandelen. Bepaalde factoren, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en het daarmee samenhangende feit dat zorgvuldigheid betracht dient te worden bij het nemen van besluiten, kunnen een overschrijding van de termijnen veroorzaken. De overschrijdingen, die in casu niet excessief te noemen is, betreuren wij, maar doen niets af aan de rechtmatigheid van de voorlopige uitslag van 4 november 2003…”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
C. STANDPUNT CBR
De algemeen directeur van het CBR reageerde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman als volgt op de vijf klachtonderdelen:
“…Inderdaad kan ten aanzien van het gestelde onder 1. worden vastgesteld dat de gehele procedure een aanzienlijk tijdsbeslag heeft gehad.
Dit heeft meerdere oorzaken. Al meteen aan de start is vertraging opgelopen doordat niet het juiste adres in de mededeling van de politie was opgenomen. Vervolgens betrof dit een medisch bijzondere kwestie. Hiervoor bestond geen standaardopzet, zodat de vraagstelling aan de keurend arts specifiek op de medische gegevens opgesteld diende te worden. Ook de rapportage bevatte onderzoeksresultaten waarmee zeer weinig ervaring bestond, zodat met de afhandeling meer tijd was gemoeid dan gebruikelijk. Voorts zijn lange wachttijden bij het maken van afspraken bij oogartsen ook voor ons helaas een gegeven.
Dit neemt niet weg dat geen van deze zaken door (verzoeker; N.o.) te beïnvloeden waren. Wij bieden (verzoeker; N.o.) dan ook onze excuses aan voor de opgetreden vertraging.
Ten aanzien van het gestelde onder 2., 3. en 4. wordt opgemerkt dat reeds in de folder bij het besluit van november 2002 is aangegeven dat met verblijf in het buitenland rekening kan worden gehouden, indien dit tijdig bij de Divisie Vorderingen bekend is.
(Verzoeker; N.o.) heeft zijn verblijf in het buitenland echter pas bekendgemaakt op 18 maart 2003, derhalve minder dan twee weken voor de datum van het onderzoek.
De Divisie Vorderingen meent terecht om die reden het verblijf in het buitenland niet te hebben aangemerkt als een geldige reden.
Hierbij wordt opgemerkt dat de toonzetting van de brief inderdaad als `streng' kan worden betiteld. Echter, een meer `luchtige' toonzetting past ons inziens niet bij de niet geringe consequenties van de vorderingsprocedure, te weten het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
Echter, bij nadere beschouwing van de financiële gegevens in dit dossier, is opgemerkt dat door de oogarts in kwestie de gereserveerde tijd niet in rekening is gebracht bij de Divisie Vorderingen. De door (verzoeker; N.o.) betaalde € 142,= zal dan ook aan hem worden terugbetaald.
Ook ten aanzien van het bedrag van de second opinion is bij nadere beschouwing gebleken dat (verzoeker; N.o.) hiervoor meer heeft betaald dan de Divisie Vorderingen uiteindelijk in rekening is gebracht. De factuur van het tweede onderzoek bedroeg € 72,80, zodat het verschil ad € 271,80 aan (verzoeker; N.o.) zal worden terugbetaald.
Ten aanzien van het onder 5. gestelde, wordt opgemerkt dat de Divisie Vorderingen in de verwijsbrief aan de keurend oogarts d.d. 8 mei 2003 heeft vermeld:
“De divisie Vorderingen vergoedt uw declaraties…”
Dat de keurend arts desondanks de kosten van het onderzoek in rekening heeft gebracht, is te betreuren, maar betreft geen gedraging waarop de Divisie Vorderingen invloed heeft gehad. Wel kan worden opgemerkt dat - zoals hiervoor reeds is opgemerkt - de Divisie Vorderingen zelden soortgelijke onderzoeken laat verrichten door een oogarts, zodat dit ook voor de oogarts een ongebruikelijke gang van zaken moet zijn geweest. Immers, veruit de meeste rijbewijskeuringen die door oogartsen worden verricht, zijn onderzoeken die door de betrokkenen zelf betaald dienen te worden in het kader van de aanvraag van een rijbewijs. Daarvan is hier echter geen sprake.
Voorts wordt hierover opgemerkt dat de door (verzoeker; N.o.) ten onrechte in rekening gebrachte € 45,= binnen drie weken aan hem is terugbetaald, nl. op 24 juni 2003. (…)
Concluderend kan worden gesteld dat de klacht ten aanzien van de trage afhandeling door de Divisie Vorderingen van het CBR terecht is, voorzover het betreft de oorzaken waarop het CBR invloed had.
Ook de gedragingen resulterend in het aan (verzoeker; N.o.) in rekening brengen van de € 142,= en € 202,60 zijn niet juist geweest. Het teveel betaalde ad € 271,80 zal direct aan (verzoeker; N.o.) worden teruggestort.
De overige klachtonderdelen zijn naar het oordeel van het CBR niet terecht…”
Achtergrond
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
“1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.”
Artikel 131
“1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
a. wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren…”
Artikel 132
“1. Degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen (…).
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.”
Artikel 133
“1. Het onderzoek kan in gedeelten plaatsvinden. Tijd en plaats van het onderzoek worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
2. Het onderzoek vangt zo spoedig mogelijk aan.
3. De bevindingen van het onderzoek worden door de deskundige of deskundigen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na aanvang van het onderzoek dan wel van het eerste gedeelte daarvan, schriftelijk medegedeeld aan het CBR.
4. Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de deskundige of deskundigen van de in het derde lid genoemde termijn wordt afgeweken.”
Artikel 134
“1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene (…).
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft (…).
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.”