2004/413

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop enkele met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost hem op 1 september 2003 hebben bejegend. Verzoeker klaagt er met name over dat de twee betrokken ambtenaren:

zich arrogant jegens verzoeker hebben opgesteld door zich niet aan hem voor te stellen en door niet naar zijn uitleg te willen luisteren;

hem ten onrechte hebben geboeid;

hem geboeid in de politieauto hebben meegenomen zonder een veiligheidsgordel om te doen.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 1 september 2003 reed verzoeker met zijn auto binnen de bebouwde kom van Nuenen in een straat met verkeersdrempels. Nadat hij een voetgangersoversteekplaats had gepasseerd, werd hij door twee politieambtenaren in een opvallend politievoertuig tot stilhouden gemaand met behulp van een transparant aan de voorzijde van hun voertuig. De politieambtenaren vorderden van verzoeker zijn rij- en kentekenbewijs en deelden hem mede dat hij een proces-verbaal kreeg voor het niet laten voorgaan van een voetganger op de voetgangersoversteekplaats.

2. Verzoeker stelde dat hij vanwege de verkeersdrempels met een zeer geringe snelheid reed. Hij gaf in een verslag, gevoegd als bijlage bij zijn klachtbrief aan de politie, aan dat hij vanuit zijn ooghoeken een persoon zag die bewegingen maakte om over te steken. Verzoeker had een gebaar naar deze persoon gemaakt ter verontschuldiging dat hij hem niet had opgemerkt. Hij had wel gezien dat op de weg aan de linkerzijde een politievoertuig stond, maar was van mening dat de politieambtenaren vanuit hun positie niet hadden kunnen zien of de voetganger al dan niet reeds op de voetgangersoversteekplaats stond.

3. De politieambtenaren verklaarden dat ze hadden gezien dat de voetganger wilde oversteken en dat hij reeds met een been op de voetgangersoversteekplaats stond. Ze verklaarden dat ze hadden gezien dat verzoeker de oversteekplaats met onverminderde snelheid naderde en zo de voetganger niet de gelegenheid bood om op een veilige wijze over te steken. Zij besloten de bestuurder van de auto stil te houden om hem een kennisgeving van beschikking te geven voor de geconstateerde verkeersovertreding.

I. Ten aanzien van de bejegening

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat de twee betrokken ambtenaren zich arrogant jegens verzoeker hebben opgesteld door zich niet aan hem voor te stellen en door niet naar zijn uitleg te willen luisteren. Volgens verzoeker had hij zelf het initiatief genomen om zich voor te stellen aan beide agenten, nadat zij hem hadden medegedeeld dat hij een overtreding had begaan. Verzoeker schreef in het verslag daags erna dat de politieambtenaar hem had medegedeeld dat hij een voetganger geen voorrang had verleend, maar dat hij deze opmerking had gepareerd door te zeggen dat dit onmogelijk was, en als dit al het geval was geweest, dat dit geheel onbewust was geweest en zeker met geringe snelheid. Verzoeker klaagt erover dat, nadat hij zijn rijbewijs had overhandigd, de agenten de bon uitschreven zonder dat verzoeker in de gelegenheid werd gesteld weerwoord te geven of hierover te communiceren. De betrokken ambtenaar zou toen aan verzoeker hebben meegedeeld dat deze overtreding hem 150 euro zou kosten. Verzoeker heeft toen de opmerking geplaatst dat het gedrag politieonwaardig was en dat hij hun handelwijze als zeer flauw en unfair ervoer. Hij kondigde aan de situatie op het bureau aanhangig te maken. Hij schreef dat beide agenten toen naar hem keken met een blik van: 'dat zal wel'.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost acht de klacht niet gegrond, omdat de beide politieambtenaren zich correct hadden gedragen en hun handelen het gevolg was van het gedrag van verzoeker.

3. De betrokken ambtenaren verklaarden aan de Nationale ombudsman dat één van hen, S., aan verzoeker had medegedeeld dat hij had gezien dat verzoeker de voetganger niet had laten oversteken en dat hij voor deze overtreding een kennisgeving van een beschikking kreeg. Daarop vorderde hij het rijbewijs van verzoeker. Volgens S. was verzoeker het hiermee niet eens, begon hij met stemverheffing te praten, stapte uit zijn auto, gaf S. een hand en stelde zich aan hen voor. S. en zijn collega hebben zich toen ook aan verzoeker voorgesteld. Volgens S. liet verzoeker weten het niet eens te zijn met het optreden van de politie, begon hij steeds harder te praten en op een gegeven moment bijna te schreeuwen. Volgens S. riep verzoeker allerlei aantijgingen, terwijl S. probeerde het gesprek te laten deëscaleren. S. was niet van plan van zijn standpunt af te wijken en probeerde aan verzoeker meermaals uit te leggen wat de te volgen procedure was ten aanzien van het bezwaar tegen de kennisgeving van de beschikking. Verzoeker riep enkele malen dat hij het allemaal belachelijk vond. Op dat moment waren er ook enkele omstanders om hen heen komen staan.

Beoordeling

4. Ingevolge artikel 2 van de Ambtsinstructie dient een geüniformeerd politieambtenaar zich te legitimeren wanneer hem daarom gevraagd wordt (zie Achtergrond, onder 2.).

5. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat verzoeker zich aan beide agenten heeft voorgesteld. Betrokken ambtenaren verklaren dat zij zich op dat moment ook hebben voorgesteld. Verzoeker heeft dit niet expliciet weersproken, behalve dat beide agenten zich niet in eerste instantie, bij de aankondiging van de beschikking, aan hem hadden voorgesteld. Verder is niet gebleken dat verzoeker hun om een legitimatie heeft gevraagd. Gelet op hetgeen is neergelegd in artikel 2 van de Ambtsinstructie, kan aan de betrokken ambtenaren niet worden verweten dat zij zich vóór het moment dat verzoeker hen de hand drukte, niet hebben voorgesteld of gelegitimeerd. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Ten aanzien van de klacht dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om zijn versie van de feiten te geven, blijkt uit zijn eigen verslag van de volgende dag dat hij zich tegenover de politieambtenaren heeft uitgesproken ten aanzien van de mogelijke overtreding. De klacht mist hierdoor feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het boeien

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de beide ambtenaren hem ten onrechte hebben geboeid. Hij erkent dat hij tegen één van de betrokken ambtenaren heeft gezegd dat hij hem (de politieambtenaar) een eikel vond om een dergelijke opstelling in te nemen en hem te bekeuren voor - in zijn ogen - een futiliteit. De politieambtenaar zei toen dat hij verzoeker zou aanhouden wegens belediging van een ambtenaar in functie. Verzoeker zei geen tijd hiervoor te hebben en draaide zich om om het autoportier te openen. De tweede politieambtenaar pakte hierop zijn rechterarm en boeide hem. Terwijl verzoeker protesteerde dat het een schande was, greep de eerste politieambtenaar zijn linkerarm en boeide ook deze.

2. De korpsbeheerder liet in reactie op dit punt weten dat verzoeker zich fysiek had verzet tegen de aanhouding. Gelet op zijn gedrag en de intentie van de politie om een veilig vervoer van de aangehouden verdachte mogelijk te maken en de veiligheid van de ambtenaren te waarborgen, acht de korpsbeheerder het gebruik van de handboeien gerechtvaardigd en de klacht hierover niet gegrond.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde dat hij zich zeer gekrenkt voelde en in zijn eer en goede naam aangetast door de uitspraak en het gedrag van verzoeker. Toen S. hem meedeelde dat hij was aangehouden voor belediging van een ambtenaar in functie en zijn arm vastpakte, voelde hij dat verzoeker zijn arm in een andere richting bewoog, dan waar hij hem wilde hebben. Volgens S. bood verzoeker verzet, waarna beide politie-ambtenaren hem met gepast geweld onder controle brachten. S. voegde nog toe dat verzoeker niet van plan was om mee te werken aan zijn aanhouding.

Beoordeling

4. Ingevolge artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 1.) worden handboeien voor het vervoer slechts aangelegd indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. Deze feiten en omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in de persoon die is aangehouden dan wel de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden.

5. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

6. Niet is gebleken dat in dit geval een dergelijke afweging is gemaakt. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren hebben dan wel laten weten dat verzoeker fysiek verzet pleegde, maar een tegenovergestelde beweging van een arm om het portier van de auto te openen en verbaal verzet zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan het in dit geval gerechtvaardigd is geweest verzoeker handboeien om te leggen. Niet is gebleken dat de politieambtenaar ten tijde van de aanhouding van verzoeker moesten vrezen voor de veiligheid van verzoeker, hun eigen veiligheid of die van derden.

7. Op grond van het vorenstaande komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat het niet juist is dat verzoeker is geboeid.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het vervoer zonder autogordel

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de beide ambtenaren hem geboeid in de politieauto hebben meegenomen zonder een veiligheidsgordel om te doen.

2. De korpsbeheerder acht deze klacht gegrond. Mede gelet op de reden van het boeien, was het ook wenselijk geweest de autogordel wel om te doen, aldus de korpsbeheerder.

3. Volgens de betrokken ambtenaren hadden zij, in de hectiek en na wat duw- en trekwerk, vergeten om verzoeker te voorzien van een gordel.

Beoordeling

4. De Nationale ombudsman is van oordeel dat op de politie de zorgplicht rust om personen die zijn aangehouden op een veilige wijze - dat wil zeggen met een gordel om - te vervoeren. Deze personen worden immers niet op vrijwillige basis in een auto vervoerd, zijn in sommige gevallen geboeid of om andere redenen niet in staat om een gordel om te doen. Deze zorgplicht houdt in dit geval in dat de politieambtenaren, die verzoeker hebben vervoerd, op grond van het feit dat hij van zijn vrijheid was beroofd en bovendien geboeid was, een autogordel hadden moeten omdoen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is gegrond, behalve op het punt van de bejegening; op dat punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 december 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te G. met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch verzoeker noch de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschriften van 16 en 22 december 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 18 maart 2004.

3. Verklaring van betrokken ambtenaren S. en B. van 19 april 2004.

4. Standpunt van de korpsbeheerder van 21 mei 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.

5. Reactie van verzoeker van 12 augustus 2004.

Bevindingen

Zie onder beoordeling.

Achtergrond

1. Handboeien ten behoeve van vervoer

Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 2:

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Verzoeker ten onrechte geboeid; hem geboeid in politieauto meegenomen zonder veiligheidsgordel om te doen;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Zich arrogant jegens verzoeker opgesteld door zich niet aan hem voor te stellen en niet naar zijn uitleg te willen luisteren.

Oordeel:

Niet gegrond