2004/357

Rapport

Verzoeker klaagt over de handelwijze van de Belastingdienst/FIOD-ECD bij het strafrechtelijk onderzoek waarbij verzoeker als getuige is gehoord. Hij klaagt er met name over dat de betrokken medewerker(s) van de FIOD-ECD zijn werk-/opdrachtgever heeft/hebben geïnformeerd over de tijdens het onderzoek gebleken mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij de gedragingen waarop het onderzoek zich richtte vóórdat hij die betrokkenheid had kunnen weerspreken. Verzoeker wijst er op dat hij dientengevolge nauwelijks of geen opdrachten meer kreeg en dat hij daardoor grote schade heeft opgelopen.

Verzoeker klaagt er over dat de inhoud van de over hem verstrekte informatie aan zijn werk-/opdrachtgever nadelig voor hem was zonder dat een en ander is terug te voeren op de inhoud van de ter zake opgemaakte processen-verbaal.

Beoordeling

A. Algemeen

1. Verzoeker exploiteerde als zelfstandige een klussenbedrijf. Bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor een opdrachtgever kwam verzoeker in contact met een bedrijf, hierna te noemen E, dat bemiddelde bij het tewerkstellen van arbeidskrachten voor schoonmaakwerkzaamheden, onder meer bij verzoekers opdrachtgever.

2. In 2000 en 2001 heeft de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD) samen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij E, gericht op de opsporing van belasting- en sociale zekerheidsfraude. Tijdens het onderzoek troffen de opsporingsambtenaren van de FIOD en het UWV een visitekaartje aan met daarop de naam van verzoeker als directeur van E.

3. In het kader van het onderzoek hebben de opsporingsambtenaren van de FIOD en het UWV op 21 en 23 februari 2001 medewerkers van verzoekers opdrachtgever gehoord. Hierbij is ook gevraagd naar de positie van verzoeker in relatie tot E en de opdrachtgever.

4. Vanaf het moment dat de mogelijke betrokkenheid van verzoeker door de opsporingsambtenaren bij de opdrachtgever ter sprake werd gebracht, heeft de opdrachtgever alle verplichtingen jegens verzoeker stopgezet, dat wil zeggen geen opdrachten meer aan hem verstrekt en geen betalingen meer aan hem verricht.

5. Op 10 april 2001 is verzoeker door opsporingsambtenaren van de FIOD en het UWV in de zaak E gehoord als getuige. Verzoeker is niet aangemerkt als verdachte.

B. Ten aanzien van verzoekers klacht

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de FIOD het onderzoek bij E heeft uitgevoerd. Hij klaagt er met name over dat hij pas van het onderzoek op de hoogte is gesteld nadat de FIOD bij zijn opdrachtgever had geïnformeerd naar zijn mogelijke betrokkenheid. Verzoeker wijst er op dat hij zodoende niet in staat is gesteld zijn betrokkenheid te weerspreken vóórdat zijn opdrachtgever werd geïnformeerd. Hij stelt dat hij grote inkomensschade heeft geleden als gevolg van de nadelige informatie die tijdens het onderzoek over hem aan zijn opdrachtgever is verstrekt.

2. In zijn reactie op verzoekers klacht merkte de FIOD op dat het gevonden visitekaartje met de vermelding van verzoeker als directeur van E een betrokkenheid van verzoeker bij E suggereerde en dat deze betrokkenheid in het kader van de waarheidsvinding nader diende te worden onderzocht. De FIOD heeft dit naar zijn zeggen in de eerste plaats gedaan door tijdens het horen van medewerkers van de opdrachtgever te trachten meer inzicht te krijgen in de feitelijke activiteiten van verzoeker namens E.

De officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad, onder wiens verantwoordelijkheid het opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden, merkte in antwoord op het verzoek van de Nationale ombudsman aan de FIOD om nadere informatie op dat om tactische redenen was besloten om niet eerst “een mogelijk betrokkene” te horen, maar om eerst door middel van verder onderzoek meer informatie te vergaren en pas later betrokkene te horen. De officier wees er op dat de reden om niet eerst verzoeker te horen er mee te maken had dat verzoeker na het onderzoek mogelijk als verdachte moest worden aangemerkt.

De FIOD merkte nog op dat tijdens het onderzoek aan verzoekers opdrachtgever niet meer informatie is verstrekt dan in het kader van het onderzoek noodzakelijk was.

3. De handelwijze van de FIOD ten aanzien van verzoeker tijdens het opsporingsonderzoek naar fiscale en sociale zekerheidsfraude bij E is te billijken.

Voorop staat dat het een opsporingsdienst als de FIOD in beginsel en binnen de grenzen van de wet en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vrijstaat een onderzoek zo in te richten als nodig en dienstbaar is voor de opsporing van strafbare feiten. De eis van behoorlijk bestuur brengt, voor zover hier van belang, met zich mee dat bij de keus voor de inrichting van een opsporingsonderzoek schade of ander nadeel voor derden zo veel mogelijk wordt voorkomen.

De FIOD heeft bij de inrichting van het onderzoek naar strafbare feiten van E de hiervoor aangeduide grenzen niet overschreden door er voor te kiezen verzoeker pas te horen en daarmee verzoeker pas op de hoogte te brengen van het lopende onderzoek nadat andere getuigen, zoals de medewerkers van verzoekers opdrachtgever waren gehoord. De door de FIOD daarvoor genoemde en door de officier van justitie bevestigde reden dat het om tactische redenen nodig was om door middel van het horen van getuigen meer informatie in te winnen over de betrokkenheid van verzoeker en diens positie ten opzichte van de verdachte onderneming E, vormt daarvoor voldoende grond. In dit verband is van belang dat de FIOD alleen al op grond van het aangetroffen visitekaartje mocht aannemen dat van betrokkenheid van verzoeker bij E sprake was. Voorts is van belang dat het, zoals de officier van justitie stelt, niet op voorhand duidelijk was of verzoeker moest worden aangemerkt als verdachte.

4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is voorts niet gebleken dat door de FIOD bij het horen van werknemers van verzoekers opdrachtgever meer informatie over verzoeker is gegeven dan voor het onderzoek van de FIOD noodzakelijk was of dat over hem onjuiste, onnodig nadelige informatie is verstrekt. Ook de antwoorden van de medewerkers van de opdrachtgever op de vragen van de Nationale ombudsman geven geen aanleiding om aan te nemen dat door de ambtenaren van de FIOD onjuiste, onnodige of nadelige informatie over verzoeker aan de opdrachtgever is verstrekt.

De FIOD kan dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de beslissing van verzoekers opdrachtgever om hem in verband met zijn mogelijke betrokkenheid bij eventuele strafbare feiten begaan door de exploitant(en) van E geen opdrachten meer te gunnen en de betalingen aan hem stop te zetten. De verantwoordelijkheid voor deze beslissing komt geheel en al voor rekening van verzoekers opdrachtgever. Dit geldt te meer voor de periode na de afronding van het opsporingsonderzoek, nu de opdrachtgever er blijkens zijn brief van 10 december 2001 aan verzoeker van op de hoogte was dat verzoeker in de zaak E geen blaam trof.

5. Op grond van het hiervoor overwogene kan niet worden geoordeeld dat de FIOD bij het opsporingsonderzoek in de zaak E jegens verzoeker op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheden of onvoldoende rekening heeft gehouden met verzoekers belangen dan wel anderszins onzorgvuldig jegens verzoeker heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/FIOD-ECD, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 2 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 29 september 2003, van de heer B. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/FIOD-ECD.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/FIOD-ECD verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werd informatie verkregen van de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad. Tevens werden vragen gesteld aan (voormalige) medewerkers van de opdrachtgever.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst/FIOD-ECD deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In een brief van 26 maart 2001 schreef de Belastingdienst/FIOD Almelo, vestiging Zwolle, verzoeker het volgende:

“...In een door de F.I.O.D. ingesteld strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf E komt uw naam naar voren als mogelijke getuige. Ik (heb; N.o.) daarom al een aantal malen geprobeerd u te bellen. U was echter niet thuis. Ik verzoek u dan ook om contact op te nemen met het boven aan deze brief vermelde telefoonnummer. Indien ik daar zelf niet ben, verzoek ik u om een telefoonnummer achter te laten waarop ik u kan bereiken, zo mogelijk een mobiel nummer…”

2. Verzoeker verrichtte werkzaamheden voor een opdrachtgever (hierna: de opdrachtgever). Met dagtekening 10 december 2001 schreef de opdrachtgever verzoeker het volgende:

“...U voert sinds enige jaren naar tevredenheid activiteiten uit voor (de opdrachtgever; N.o.).

Echter, begin 2001 is uw naam door de FIOD in verband gebracht met "de zaak E". Vanwege deze, naar achteraf blijkt onterechte, vermeende betrokkenheid van uw persoon in deze zaak, heeft (de opdrachtgever; N.o.) vanaf het moment dat deze zaak aan het licht kwam c.q. het onderzoek, alle verplichtingen jegens u stopgezet.

Lopende het onderzoek van de FIOD is gebleken dat u geen blaam treft in deze zaak. Derhalve heeft (de opdrachtgever; N.o.) de betalingen aan u, hetzij verlaat, uitgevoerd.

(De opdrachtgever; N.o.) heeft de intentie om met u zaken te blijven ondernemen zoals vóór voornoemde periode…”

3. Op 10 april 2001 werd verzoeker door de Belastingdienst/FIOD gehoord als getuige in de zaak E. In het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt, is het volgende opgenomen:

“...(Kent u de bedrijven E en Ev?)

"Het bedrijf Ev ken ik niet, E wel. E is het bedrijf van F. Als ik voor hem een offerte maakte, stond daar ook F onder als directeur van E".

(Hoe bent u met deze bedrijven in contact gekomen?)

"Via mijn werkzaamheden voor (de opdrachtgever; N.o.). Bij (de opdrachtgever; N.o.) werd ik ingehuurd als klussenbedrijf. Later als project coördinator. Toen (de opdrachtgever; N.o.) geen technische dienst meer had, ben ik dat gaan doen. Ik ben nooit in dienst geweest bij (de opdrachtgever; N.o.), ik ben altijd zelfstandig geweest als klussenbedrijf.”

(Wat waren uw werkzaamheden voor E?)

"De werkzaamheden welke ik voor E heb verricht bestonden uit het maken van offertes voor E en het bezoeken van potentiële klanten waar E voor zou kunnen gaan werken. F ging bij dergelijke bezoeken met mij mee. Wij zijn samen geweest bij (de opdrachtgever; N.o.) in K. Daar zit (...) Zeeland bij in. Verder zijn we bij (...) Groep in V. geweest. Dat was voor schoonmaak werkzaamheden. Ik werkte overigens alleen voor schoonmaak werkzaamheden, (...). Als wij zo'n bedrijfsbezoek gebracht hadden overlegde ik met F. We spraken dan een prijs af en ik maakte dan de offerte. Het kwam ook wel voor dat F zelf met iemand een prijs afsprak. Dan gaf hij dat door aan mij waarna ik dan een offerte maakte. Deze faxte ik dan naar F. Die typte dan de offerte over op briefpapier van E. Bij (...) Groep zijn overigens geen werkzaamheden verricht.Ik zou directeur worden bij F. Dat was afgesproken, maar voordat het zover kon komen had ik er al genoeg van. Er speelden dingen die naar mijn mening niet konden. Zo werd het vakantiegeld van een van mijn naaste medewerkers (...) niet uitbetaald. Dat is later toch nog gebracht door A.F. Ook kreeg (de desbetreffende medewerker; N.o.) een brief dat hij niet verzekerd zou zijn. We hebben daar met F over gesproken. Dat zou wel zo kunnen lijken, maar we hoefden ons geen zorgen te maken, dat was al geregeld. Iedereen kreeg de schuld, behalve F. Het salaris van (desbetreffende medewerker; N.o.) betaalde ik al aan hem. Dat werd dan later als reeds betaalt voorschot verrekend met de factuur welke ik aan F moest betalen voor het door mij inlenen van het personeel. Ik bedacht toen dat mij hetzelfde zou kunnen overkomen als (desbetreffende medewerker; N.o.), dus ik ben maar niet aan het in dienst treden bij E begonnen".

(…)

(Wij tonen gehoorde een tijdens de doorzoeking van 11 december 2000 bij E gevonden visitekaartje van E waarop staat vermeld:

(verzoeker; N.o.), directeur, (...) met o.a. fax nummer (...) en vragen of hij dit visitekaartje kent en wat hij ter zake kan verklaren.)

"Dat visitekaartje heb ik gekregen toen er sprake van was dat ik directeur zou worden. Daar kwam hij al snel mee. Achteraf te snel dus…"

4. In een brief van 20 januari 2003 schreef verzoeker het volgende aan de directeur van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht:

“...Hiermee doe ik verslag hoe mijn broodwinning door de FIOD ten einde is gekomen en verzoek ik u deze kwestie te onderzoeken en hierin recht te doen;

Via mijn klussenbedrijf ben ik enkele jaren geleden in contact gekomen met (de opdrachtgever; N.o.).

Hoewel ik daar in het begin slechts voor de zware en moeilijke klussen werd ingehuurd heb ik het daar tot hoofd technisch beheer locatie Utrecht geschopt, een fulltime kantoorbaan, nog steeds als zelfstandig ondernemer, waar ik tevens zaken voor andere locaties en (...) projecten coördineerde.

Door deze werkzaamheden ben ik in contact gekomen met uitzendbureau en schoonmaakbedrijf E, reeds werkzaam voor (de opdrachtgever; N.o.) voor mijn installatie als hoofd technisch beheer.

Omdat (de opdrachtgever; N.o.) zijn locaties aan de Hygiënecode wenste te onderwerpen moesten er veel schoonmaakwerkzaamheden uitgevoerd worden waarvoor ik E om prijsopgaaf voor bepaalde delen heb gevraagd. Omdat E de laagste prijs rekende en de werkzaamheden buiten de normale bedrijfstijden kon uitvoeren heb ik in overleg met de manager waaronder ik mijn werkzaamheden uitvoerde diverse opdrachten aan genoemd bedrijf gegund.

Hoewel de werkzaamheden naar tevredenheid werden uitgevoerd, bleven er toch verschillen van mening of bepaalde zaken nu wel of niet onder de afspraken vielen. Op verzoek van de directeur van E, F, die de Nederlandse taal in geschrift niet machtig is, maakte ik daarom voortaan voor hem de offertes met daarin, de exacte beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden waarop genoemde heer dan alleen nog zijn prijs hoefde te berekenen. Als wij (F, manager (opdrachtgever; N.o.)) en ikzelf) het over het bedrag eens waren geworden werd dit op de offerte ingevuld en werd deze uitgeprint en door F ondertekend, waarna door mij de opdracht werd verleend. Omdat F voor meerdere (...)locaties (van de opdrachtgever; N.o.) werkzaamheden uitvoerde waarbij zich dezelfde communicatieproblemen voordeden verzocht hij mij, met hem deze locaties te bezoeken en op dezelfde manier conceptoffertes voor hem te verzorgen. Later heb ik dit ook bij enkele andere klanten dan (de opdrachtgever; N.o.) voor hem verzorgd.

Dit gebeurde op commerciële basis waardoor een belangenverstrengeling jegens (de opdrachtgever; N.o.) voorkomen diende te worden. Daarop heb ik mijn manager bij (de locatie van de opdrachtgever in; N.o.) Utrecht van mijn werkzaamheden op de hoogte gebracht en mijn onderhandelingsbevoegdheid met betrekking tot E ter discussie gesteld.

Met de voorgaande alinea hoop ik mijn relatie tot E en de manier waarop ik in een goede sfeer en met wederzijds vertrouwen een riant inkomen vergaarde te hebben verklaard hetgeen voor het vervolg van dit verhaal noodzakelijk is.

December 2000 meldde de FIOD zich bij (de opdrachtgever; N.o.) vanwege een onderzoek naar E wegens het niet betalen van de verplichte premies. Gedurende dit onderzoek, waar ik niet van op de hoogte ben gesteld, heeft de FIOD mij naar (de opdrachtgever; N.o.) toe als een frauderende oplichter die met E onder één hoedje speelde gepresenteerd waardoor de betalingen aan mij per 1 januari 2001 zijn stopgezet, mijn werkzaamheden niet meer gewenst waren en mijn goede naam binnen de organisatie ineens teniet is gedaan. Pas 1 mei 2001 werd mij door (de opdrachtgever; N.o.) medegedeeld dat dit allemaal op voorspraak van de FIOD gedaan was. Pas in juli 2001 heb ik na inschakeling van de deurwaarder mijn facturen betaald gekregen. Intussen had ik ook de via mij te werk gestelde schoonmaakster moeten ontslaan.

Eind augustus kon ik mijn werkzaamheden, nu slechts voor de manager locatie Utrecht, gedeeltelijk hervatten. Van andere managers heb ik nooit meer iets vernomen, laat staan opdrachten verkregen. December 2001 werd er door de FIOD nogmaals een lijst met suggestieve vragen betreffende mijn persoon naar de manager locatie Utrecht gestuurd. Na het vertrek bij (de opdrachtgever; N.o.) van voornoemde manager zijn mijn werkzaamheden tot nul gereduceerd. Toch ben ik niet door de FIOD in staat van beschuldiging gesteld noch heb ik enige uitleg of excuses betreffende de valselijke beschuldigingen mogen ontvangen.

Ik zit nu werkeloos en onverzekerd thuis en heb alleen nog maar problemen terwijl ik een mooie toekomst voor me had liggen. Als de FIOD geen onderzoek had uitgevoerd of het onderzoek zonder vooraf een schuldige aan te wijzen integer had uitgevoerd, dan zou ik nu nog mijn werk en inkomen hebben. Over de financiële, emotionele en persoonlijke gevolgen zal ik u graag in een volgend schrijven of een persoonlijk onderhoud nader inlichten. Tot dan verzoek ik u mijn verhaal te controleren en de betreffende ambtenaren om uitleg te vragen. Daarna wil ik u verzoeken uitspraak in deze zaak te doen en mij volgende zaken toe te kennen;

officiële excuses

het sturen van een rehabilitatieverklaring naar door mij op te geven personen en bedrijven

terugbetaling of kwijting van alle door de belasting opgelegde boetes wegens te laat of niet betalen

vergoeding van alle kosten die als gevolg van deze handelwijze ontstaan zijn

vergoeding van de gederfde inkomsten tot nu toe

een redelijke vergoeding voor het verliezen van bedrijf en inkomen teneinde een nieuw bedrijf te kunnen starten.

(...)

Ik hoop echt dat u zich voor kunt stellen hoe het voelt als je volledige bestaan buiten je schuld wordt afgebroken en je alleen maar machteloos kunt toezien.

5. Verzoekers brief werd beantwoord door de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/FIOD (inmiddels geheten: Belastingdienst/FIOD-ECD). In een namens hem ondertekende brief van 25 februari 2003 schreef de Belastingdienst/FIOD-ECD verzoeker het volgende:

“...Ik heb de processen verbaal van het opsporingsonderzoek door de FIOD-ECD laten bestuderen. Daaruit is mij gebleken dat de werkzaamheden van de FIOD-ECD in dit onderzoek per 11 oktober 2001 zijn afgesloten. De opsporingsmedewerkers van de FIOD-ECD hebben u in dit onderzoek als getuige gehoord op 10 april 2001. Tijdens het getuigenverhoor is u medegedeeld dat er een onderzoek naar het bedrijf E gaande was. Het door u ondertekende proces verbaal van getuigenverhoor weerlegt de bewering in uw brief van 23 januari 2002 (bedoeld wordt 20 januari 2003; N.o.), namelijk "...gedurende dit onderzoek (naar E, wegens het niet betalen van verplichte premies) waarvan ik niet op de hoogte ben gesteld... ". De opsporingsmedewerkers hebben u meegedeeld dat tijdens een doorzoeking van het kantoor van E een visitekaartje was gevonden met de vermelding "(verzoeker; N.o.), directeur, (...)". Hierdoor hebben de opsporingsmedewerkers u, logischerwijze, in verband gebracht met het bedrijf E. Dit is met de betreffende leidinggevenden van (de opdrachtgever; N.o.) gecommuniceerd en eveneens in proces verbaal-vorm vastgelegd. Er is echter geen sprake geweest van suggestieve opmerkingen met betrekking tot u. De gevolgtrekkingen die door de leidinggevenden van (de opdrachtgever; N.o.) zijn getrokken zijn niet de verantwoordelijkheid van de FIOD-ECD. De FIOD-ECD heeft u niet als verdachte in het onderzoek aangemerkt.

Omdat de FIOD-ECD in oktober 2001 zijn aandeel in het onderzoek naar belasting- en premiefraude bij E had afgesloten, kan ik u geen uitsluitsel geven over de door u genoemde lijst van december 2001 "met suggestieve vragen betreffende mijn persoon". Deze lijst is niet door de medewerkers van de FIOD-ECD opgemaakt.

Aan uw verzoek om uw verhaal te controleren en de betreffende ambtenaren om uitleg te vragen, heb ik hiermee voldaan. Uw overige verzoeken kunnen door mij niet worden ingewilligd, omdat respectievelijk:

- het onderzoek correct is uitgevoerd en er daarom geen aanleiding bestaat voor het maken van excuses of het sturen van rehabilitatieverklaringen;

- er geen verband bestaat tussen het handelen van de FIOD-ECD en de aan u opgelegde boetes wegens te laat of niet betalen en er daarom ook geen aanleiding bestaat de klantbehandelaar te verzoeken om kwijtschelding of terugbetaling;

- er niet onrechtmatig gehandeld is door de FIOD-ECD en er derhalve geen aanleiding is voor het vergoeden van niet nader door u gespecificeerde kosten, noch voor door u gestelde gederfde inkomsten…”

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. In zijn verzoekschrift merkte verzoeker nog het volgende op:

“...Er wordt beweerd dat ik wel op de hoogte ben gesteld van het onderzoek. Dit gebeurde inderdaad, maar wel pas toen het onderzoek zeker al drie maanden in gang was. Waar het mij in de bestreden alinea om ging is dat het onderzoek ook mijn persoon inhield, dàt is nooit voor die tijd kenbaar gemaakt en heeft het mij onmogelijk gemaakt mijn onschuld en integriteit te verdedigen op een tijdstip dat mijn relatie met (de opdrachtgever; N.o.) nog te redden was.

Ik beweer dat de FIOD opzettelijk te lang heeft gewacht met mij te horen en in kennis te stellen van de verdenkingen tegen mij...”

C. Standpunt Belastingdienst/FIOD-ecd

1. In een brief van 12 december 2003 reageerde de Belastingdienst/FIOD-ECD als volgt op verzoekers klacht:

`'...Feiten

E bemiddelde gedurende de onderzoeksperiode in het te werk stellen van arbeidskrachten bij inleners. In het kader van het onderzoek zijn onder meer medewerkers van (de opdrachtgever; N.o.) en (verzoeker; N.o.) als getuige gehoord.

Uit de verklaringen van (...) medewerkers van (de opdrachtgever; N.o.), en (verzoeker; N.o.) zelf, die in het kader van het onderzoek als getuigen zijn gehoord, en ook uit de brief van (verzoeker; N.o.) d.d. 23 januari 2003 (bedoeld wordt 20 januari 2003; N.o.) komt kort samengevat het volgende naar voren. (Verzoeker; N.o.) exploiteerde tijdens de onderzoeksperiode in de rechtsvorm van een eenmanszaak een klussenbedrijf waarbij hij onder andere werkzaamheden verrichtte voor (de opdrachtgever; N.o.), locatie Utrecht. In dit kader ging hij na verloop van tijd optreden als intermediair tussen E en (de opdrachtgever; N.o.). De bemoeienissen van (verzoeker; N.o.) ten behoeve van E betroffen het uitbrengen van offertes in overleg met E aan (de opdrachtgever; N.o.). Verder hield hij toezicht op het door E aldaar te werk gestelde personeel. Dit alles heeft, naast de werkzaamheden in het klussenbedrijf voor (de opdrachtgever; N.o.), locatie Utrecht, met goedvinden van de laatste plaats gevonden.

(...)

Klacht bij de Nationale ombudsman

U verzoekt aan te geven:

wanneer en op welke wijze de werk-/opdrachtgever precies is geïnformeerd en daarbij aan te geven welke informatie precies is verstrekt en waarop deze is gebaseerd. De contacten met medewerkers van (de opdrachtgever; N.o.) hebben plaatsgevonden tijdens de verhoren van (...) respectievelijk teamleider crediteuren en logistiek manager bij (de opdrachtgever; N.o.) op 21 en 23 februari 2001. Uit de processen-verbaal blijkt dat getracht is tijdens de verhoren de positie van (verzoeker; N.o.) in de verhouding tussen E en (de opdrachtgever; N.o.) helder te krijgen. Deze duidelijkheid was noodzakelijk door de vondst van een visitekaartje waaruit een betrokkenheid van (verzoeker; N.o.) met E bleek. (...)

wanneer verzoeker precies in de gelegenheid is gesteld zich over zijn betrokkenheid uit te laten.

(Verzoeker; N.o.) is hiertoe tijdens het getuigenverhoor op 10 april 2001 in de gelegenheid gesteld. (...)

Toelichting

De verhoren van opdrachtgevers en getuigen zijn uitgevoerd in de periode januari tot en met september 2001. Op 26 maart 2001 is (verzoeker; N.o.) schriftelijk vanuit de FIOD-ECD, vestiging Almelo, verzocht contact op te nemen aangezien hij telefonisch niet bereikbaar bleek. Via welke van de twee op het gevonden visitekaartje vermelde telefoonnummers deze pogingen hebben plaatsgevonden, valt niet meer te achterhalen. Na de schriftelijke uitnodiging contact op te nemen, is (verzoeker; N.o.) vervolgens in dit onderzoek als getuige gehoord op 10 april 2001. Tijdens het getuigenverhoor is hem medegedeeld dat er een onderzoek naar het bedrijf E gaande was. De opsporingsmedewerkers hebben hem meegedeeld dat tijdens een doorzoeking van het kantoor van E een visitekaartje was gevonden met de vermelding “E, (verzoeker; N.o.), directeur, (...)". Het gevonden visitekaartje suggereerde een betrokkenheid van (verzoeker; N.o.) bij E. Deze betrokkenheid diende in het kader van de waarheidsvinding nader te worden onderzocht. Dit in de eerste plaats door verhoor van de contactpersonen bij de opdrachtgever om op deze wijze meer inzicht te verkrijgen in de feitelijke activiteiten van (verzoeker; N.o.) namens E. Daarbij is met name informatie gevraagd. Dat daarbij ook informatie wordt verstrekt is onvermijdelijk, maar is in het concrete geval niet meer geweest dan opsporingstechnisch noodzakelijk voor het verkrijgen van de gewenste duidelijkheid. Daarna is, op basis van het opgebouwde beeld, (verzoeker; N.o.) gehoord. Naar mijn mening is zo niet meer gedaan dan in het kader van het strafrechterlijk onderzoek noodzakelijk was. Zoals gezegd hebben er na 11 oktober 2001 nog een tweetal korte verhoren van verdachte S.F plaatsgevonden op 20 november 2001. In de daarvan opgemaakte processen-verbaal komt geen passage voor die betrekking heeft op (verzoeker; N.o.). Na 11 oktober 2001 komt het onderzoek voor rekening van Cadans B.V., nu de medewerkers van de FIOD-ECD het onderzoek hadden verlaten.

(...)

Resumé

Resumerend stel ik vast dat uit niets blijkt dat de FIOD-ECD de werk-/opdrachtgever heeft geïnformeerd anders dan in relatie tot de vondst van het visitekaartje en de vragen omtrent diens rol als intermediair tussen E en (de opdrachtgever; N.o.). Het tijdsverloop tussen de verhoren kan worden verklaard door het probleem telefonisch met (verzoeker; N.o.) in contact te treden.

Van enigerlei verstrekte informatie, zonder dat deze is terug te voeren op de ter zake opgemaakte processen-verbaal, is niets gebleken.

De gevolgtrekkingen die door de leidinggevenden van (de opdrachtgever; N.o.) zijn getrokken, zijn niet de verantwoordelijkheid van de FIOD-ECD. De FIOD-ECD heeft (verzoeker; N.o.) ook niet als verdachte in het onderzoek aangemerkt doch wilde, zoals gezegd, slechts diens rol in de verhouding tussen E en (de opdrachtgever; N.o.) verduidelijkt hebben. Ook de brief van (de opdrachtgever; N.o.) van 10 december 2001 biedt op dit punt nauwelijks houvast. Hier wordt slechts gesproken over 'het in verband brengen met de zaak E'...”

2. Bij de reactie van de Belastingdienst/FIOD-ECD waren afschriften gevoegd van twee processen-verbaal. Deze waren opgemaakt naar aanleiding van het horen op 21 en 23 februari 2001 van een tweetal medewerkers van de opdrachtgever. In één van deze processen-verbaal is met betrekking tot verzoeker de volgende vraag opgenomen:

“...Kent u de naam (van verzoeker; N.o.)?...”

3. De reactie op verzoekers klacht gaf de Nationale ombudsman aanleiding de Belastingdienst/FIOD-ECD te vragen om nadere informatie. Op het verzoek werd in een brief van 27 februari 2004 gereageerd door de officier van justitie van het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad, onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek naar E had plaatsgevonden. De officier van justitie schreef het volgende:

“...Het betrof hier een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf E en naar de rol van de bestuurders/leidinggevenden binnen dit bedrijf. De verdenking bestond dat E op grote schaal geen sociale premies afdroeg en dat zij ook niet aan haar fiscale verplichtingen voldeed.

Gezien het feit dat tussen de in beslaggenomen administratie een visitekaartje met de tekst "E, (verzoeker; N.o.) directeur" werd aangetroffen, werd om tactische redenen besloten niet eerst een mogelijk betrokkene te horen, maar eerst middels verder onderzoek (waaronder getuigenverhoren) meer informatie te vergaren en dat dan pas betrokkene (wellicht dan zelfs verdachte) hiermee te confronteren.

Concreet (...) houdt dit in dat wel is overwogen of (verzoeker; N.o.) eerst gehoord zou moeten worden of dat eerst meer informatie verzameld zou moeten worden en dat dus om tactische redenen voor het laatste is gekozen. De reden om (verzoeker; N.o.) niet eerder te horen had te maken met het gegeven dat hij mogelijk verdachte kon zijn in het onderzoek, omdat er het visitekaartje met de vermelding directeur E werd aangetroffen...”

4. Bij de reactie van de officier van justitie was een afschrift gevoegd van een proces-verbaal van bevindingen gedagtekend 25 februari 2004 en opgesteld door een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen naar aanleiding van vragen van de officier van justitie in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman. Dit proces-verbaal vermeldt onder meer het volgende:

“Er heeft in samenwerking met de FIOD/ECD door de opsporingdienst van het voormalige Cadans een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar belasting- en sociale zekerheidsfraude vermoedelijk gepleegd door onder andere E.

(...)

Bij het team was inmiddels bekend, dat er ook door E aan de onderneming van (verzoeker; N.o.) (...) was gefactureerd.

Omdat de werkzaamheden van (verzoeker; N.o.) voor of ten behoeve van E niet helemaal duidelijk waren, werd om tactische redenen het verhoor van (verzoeker; N.o.) in een later stadium van het onderzoek gepland.

Op 21 februari 2001 en op 23 februari 2001 werden bij de verhoren van de getuigen, werkzaam voor (de opdrachtgever; N.o.) niet alleen vragen met betrekking tot de door E gefactureerde uren en het verrichte schoonmaakwerkzaamheden gesteld, maar zoals ook bij andere opdrachtgevers/inleners, vragen met betrekking tot de contactpersonen van E, hun functies en hun werkzaamheden. Omdat het visitekaartje van (verzoeker; N.o.) was aangetroffen, waarop stond vermeld, dat hij directeur van E was en (verzoeker; N.o.) eveneens zakelijke contacten met (de opdrachtgever; N.o.) onderhield, is tijdens de getuigenverhoren ook specifiek gevraagd naar de werkzaamheden van (verzoeker; N.o.)”

D. Overige informatie

1. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werden aan werknemers van de opdrachtgever die door de FIOD werden gehoord dan wel bij dat horen aanwezig waren de volgende vragen gesteld:

“1. Welke informatie is door de ambtenaren van de FIOD-ECD tijdens het onderzoek (aan u) gegeven over (verzoeker; N.o.) of over diens activiteiten?

2. Heeft deze informatie geleid tot of in meer dan bijkomstige mate bijgedragen aan de beslissing van (de opdrachtgever; N.o.) om geen betalingen en opdrachten meer te verstrekken aan (verzoeker; N.o.)?”

2. De Manager Personeel en Organisatie liet in een brief van 26 mei 2004 op deze vragen het volgende weten:

“…Voorzover ik me kan herinneren, is door de ambtenaren van de FIOD-ECD geen informatie verstrekt aangaande (verzoeker; N.o.) of over diens activiteiten.

Dit heeft ook niet geleid tot, of bijgedragen aan, onze beslissing om geen betalingen en opdrachten meer aan (verzoeker; N.o.) te verstrekken…”

3. De toenmalige bedrijfsjuriste van de opdrachtgever liet in een brief van 17 mei 2004 het volgende weten:

“…Ik kan me (…) helaas weinig meer herinneren van de exacte inhoud van het gesprek. Het staat mij nog wel bij dat de rol van (verzoeker; N.o.) is besproken aangezien de contacten met E liepen via (verzoeker; N.o.). Het antwoord op de vraag welke informatie door de ambtenaren van de FIOD-ECD tijdens het onderzoek is gegeven over (verzoeker; N.o.) of over diens activiteiten moet ik u helaas schuldig blijven. Als gevolg hiervan kan ik ook geen antwoord geven op de vraag of die eventueel verstrekte informatie geleid heeft tot de beslissing van (de opdrachtgever; N.o.) om geen betalingen en opdrachten meer te verstrekken aan (verzoeker; N.o.).

Na het gesprek met de FIOD-ECD is (de opdrachtgever; N.o.) wel voorzichtiger geworden met betalingen en opdrachtverleningen aan derden. Vanwege onduidelijkheid omtrent het al dan niet afdragen van premies volks- en werknemersverzekeringen door (verzoeker; N.o.), heeft (de opdrachtgever; N.o.) tijdelijk de betalingen aan (verzoeker; N.o.) opgeschort. Later zijn echter alle facturen betaald. Overigens kan ik wel aangeven dat ik betwijfel of het stoppen van de relatie tussen (de opdrachtgever; N.o.) en (verzoeker; N.o.) het gevolg is geweest van al dan niet gedane uitspraken door de ambtenaren van de FIOD-ECD aangezien de relatie (volgens mijn informatie) tot september 2002 heeft voortgeduurd…”

4. De teamleider crediteurenadministratie verklaarde in een brief van 3 juni 2004 het volgende:

“…Naar aanleiding van uw brief (…) kan ik u berichten dat de ambtenaren van de FIOD-ECD geen nadelige informatie over hem hebben verstrekt. In het verhoor op 21 februari 2001, werd slechts gevraagd of ik bekend was met de naam (van verzoeker; N.o.).

Op uw tweede vraag kan ik dan ook melden dat de ambtenaren van de FIOD-ECD niet hebben bijgedragen aan enige beslissing in de relatie (verzoeker - de opdrachtgever; N.o.)…”

5. Een (voormalig) medewerker van de opdrachtgever verklaarde in een brief die de Nationale ombudsman op 15 juni 2004 ontving het volgende:

“…(De opdrachtgever; N.o.) had al voordat het gesprek met de FIOD-ECD plaatsvond (besloten; N.o.) geen opdrachten meer aan (verzoeker; N.o.) te verstrekken. Dit mede naar aanleiding van het feit dat (de opdrachtgever; N.o.) haar activiteiten in Utrecht stop zette.

Verder kan ik me niet herinneren dat er specifieke vragen zijn gesteld over de activiteiten van (verzoeker; N.o.)…”

Instantie: Belastingdienst/FIOD-ECD

Klacht:

Handelwijze bij strafrechtelijk onderzoek waarbij verzoeker als getuige is gehoord.

Oordeel:

Niet gegrond