Verzoeker klaagt erover dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland hem op 19 januari 2003 onheus hebben bejegend toen zij hem aanspraken op het feit dat hij eerder die dag kano's had weggehaald bij zijn voormalige woning.
Verzoeker klaagt er met name over dat deze politieambtenaren:
niet herkenbaar waren als agenten en zich niet aan hem voorstelden, en
hem direct betichtten van diefstal van de kano's en niet luisterden naar hetgeen hij hiertegen inbracht.
Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Friesland hem niet uit eigen beweging heeft bericht over de uitkomst van het politieonderzoek naar de eigendom van de kano's, terwijl hem op 19 januari 2003 was gezegd dat hij binnen enkele dagen zou worden uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen voor het opmaken van een proces-verbaal tegen hem.
Verder klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland zich op 10 maart 2003 vooringenomen en partijdig heeft opgesteld tijdens een gesprek met verzoeker over het hierboven genoemde politieoptreden en over de brief die verzoeker naar aanleiding hiervan aan de politie had gestuurd.
Beoordeling
I. Algemeen
1. In 2001 heeft verzoeker - de heer N. - zijn woning in H. verkocht aan de heer R. Na de overdracht in december 2001 liet verzoeker enkele zaken, waaronder twee kano's en een zogenaamde bronbuis, achter bij zijn voormalige woning. Volgens verzoeker heeft hij destijds met de heer R. afgesproken dat hij de betreffende zaken zou ophalen op een moment dat dit hem gelegen kwam. De heer R. zou ermee hebben ingestemd dat verzoeker de zaken niet meteen meenam, omdat ze niet in de weg lagen.
2. Op zondagochtend 19 januari 2003 is verzoeker vergezeld van de heer D. met een auto met aanhanger het erf van de heer R. in H. opgereden. Zonder hierover met de heer R. te hebben gesproken, en ook zonder bij hem aan te bellen, begon verzoeker met het uit de carport halen en op de aanhanger laden van eerdergenoemde kano's en bronbuis. Hierop is de heer R. zijn woning uitgekomen. Hij heeft verzoeker aangesproken en hem - kort gezegd - meegedeeld dat hij het niet eens was met de gang van zaken. Verzoeker is verdergegaan met het inladen van de kano's en bronbuis, waarna hij en D. met deze zaken zijn weggereden.
3. Nadat verzoeker met medeneming van de kano's en bronbuis was vertrokken, heeft de heer R. meteen de politie gebeld. Uit een door politieambtenaar Wa. opgemaakt mutatie-rapport blijkt dat de heer R. hem telefonisch heeft gemeld dat hij in december 2001 een woning had betrokken die hij van verzoeker had gekocht, en dat verzoeker destijds onder meer twee kano's en een buis had achtergelaten. Aangezien verzoeker ruim een jaar niet van zich had laten horen, beschouwde hij deze zaken inmiddels als zijn eigendom, zo meldde de heer R. Hij was het er niet mee eens dat verzoeker onaangekondigd de zaken had opgehaald, en meende dat er sprake was van diefstal.
4. Naar aanleiding van de melding van de heer R. hebben politieambtenaren Wa. en Wi. nog dezelfde ochtend bij verzoeker navraag gedaan naar de gang van zaken met betrekking tot de kano's en bronbuis. Zij zijn hiertoe naar verzoekers woning gegaan en hebben aldaar met hem gesproken.
5. Verzoeker heeft op 3 maart 2003 schriftelijk een klacht ingediend bij groepschef B. van het politiebureau te Oosterwolde over het optreden van Wa. en Wi. Op 10 maart 2003 hebben verzoeker en B. op het politiebureau kort met elkaar gesproken over de klacht, waarna verzoeker nog dezelfde dag schriftelijk een klacht heeft ingediend over het optreden van B., Wa. en Wi. De chef van het district Heerenveen van het regionale politiekorps Friesland liet verzoeker bij brief van 7 juli 2003 weten de klacht niet gegrond te achten. Hierop heeft verzoeker zich tot de Nationale ombudsman gewend met zijn klacht.
II. Met betrekking tot de herkenbaarheid en het zich voorstellen van de agenten
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren Wa. en Wi. hem op 19 januari 2003 onheus hebben bejegend toen zij hem aanspraken op het feit dat hij eerder die dag kano's had weggehaald bij zijn voormalige woning. Verzoeker klaagt er met name over dat deze politieambtenaren niet herkenbaar waren als agenten en zich niet aan hem voorstelden. Hij stelt dat de politieambtenaren weliswaar in uniform waren gekleed, maar geen politiepet droegen. Naar eigen zeggen heeft verzoeker de politieambtenaren niet naar een legitimatiebewijs gevraagd.
2. Politieambtenaar Wa. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij en zijn collega Wi. op 19 januari 2003 in uniform waren gekleed en hun opvallende surveillanceauto voor verzoekers oprit hadden geparkeerd. Wa. denkt dat de surveillanceauto zichtbaar was vanuit de deuropening waar verzoeker stond. Hoewel hij en Wi. geen uniformpet op hadden, waren ze duidelijk herkenbaar als politieambtenaar, aldus Wa. Verzoeker heeft niet naar hun legitimatie gevraagd en destijds niet betwijfeld of zij politieambtenaren waren. Verder heeft Wa. verklaard dat Wi. de gewoonte heeft zich altijd aan iedereen voor te stellen. Hij gaat er daarom vanuit dat Wi. zich destijds aan verzoeker heeft voorgesteld, en dat hij dat vervolgens zelf ook heeft gedaan.
3. Ook politieambtenaar Wi. heeft verklaard dat hij en Wa. op 19 januari 2003 in een opvallende surveillanceauto naar verzoekers woning zijn gereden. Aldaar aangekomen hebben ze de surveillanceauto voor de woning in het zicht geparkeerd. Wa. en hij waren in uniform gekleed maar hadden geen pet op, aldus Wi. Nadat verzoeker de voordeur had geopend, hebben Wa. en hij zich aan verzoeker voorgesteld. Ze hebben hun naam genoemd en gezegd dat ze van de politie waren. Volgens Wi. kan er bij verzoeker geen enkele twijfel over hebben bestaan dat zij echt politieambtenaren waren.
Verzoeker heeft dit destijds ook niet in twijfel getrokken en niet naar hun legitimatiebewijs gevraagd, aldus Wi.
4. In reactie op de verklaringen van Wa. en Wi. heeft verzoeker naar voren gebracht dat de beide politieambtenaren zich destijds niet aan hem hebben voorgesteld en niet hebben gezegd dat zij van de politie waren. Verder stond de surveillanceauto niet in het zicht, aldus verzoeker.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond), is een politieambtenaar in uniform gehouden zich, daarnaar gevraagd, te legitimeren met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt.
6. Vaststaat dat politieambtenaren Wa. en Wi. destijds in uniform waren gekleed. Om die reden kan de Nationale ombudsman verzoeker niet volgen in zijn stelling dat Wa. en Wi. niet herkenbaar waren als politieambtenaren. Het feit dat Wa. en Wi. kennelijk geen politiepet droegen, doet hier niet aan af. Indien verzoeker er - ondanks het feit dat zij als zodanig herkenbaar waren - aan twijfelde of Wa. en Wi. politieambtenaren waren, had hij hen naar hun legitimatiebewijs dienen te vragen. Nu hij dit niet heeft gedaan, bestond er voor Wa. en Wi. geen verplichting om zich te legitimeren.
Daar komt bij dat Wa. en Wi. beiden hebben verklaard - hoewel wettelijk niet verplicht - (ongevraagd) hun naam te hebben genoemd aan verzoeker. Ook hebben zij verklaard te hebben gezegd dat zij van de politie waren en wat de reden van hun komst was. De Nationale ombudsman komt dan ook tot het oordeel dat het optreden van beide politieambtenaren voldoende herkenbaar is geweest.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
III. Met betrekking tot het verzoeker betichten van diefstal van de kano's
1. Verzoeker klaagt er verder over dat politieambtenaren Wa. en Wi. hem op 19 januari 2003 onheus hebben bejegend doordat zij hem direct betichtten van diefstal van de kano's en niet luisterden naar hetgeen hij hiertegen inbracht.
Hierbij stelt verzoeker dat hij de politieambtenaren meermalen heeft verteld dat hij destijds met de heer R. had afgesproken dat hij de kano's en de bronbuis zou komen ophalen op een moment dat dit hem gelegen kwam. Wa. en Wi. bleven echter van mening dat sprake was van diefstal van de betreffende zaken. Eén van beide politieambtenaren had opgemerkt dat wanneer je zaken achterliet bij je voormalige woning, deze zaken na een jaar automatisch vervielen aan de nieuwe eigenaar, aldus verzoeker. Verder had één van beide politieambtenaren gezegd dat er ook nog zoiets bestond als burgerlijk fatsoen.
2. In het mutatierapport dat Wa. heeft opgemaakt naar aanleiding van het bezoek dat hij en Wi. op 19 januari 2003 aan verzoeker hadden gebracht, heeft hij vermeld dat achter verzoekers woning de volgens de heer R. ontvreemde kano's en bronbuis werden aangetroffen. Daar niet helemaal duidelijk was wie de rechtmatige eigenaar was, hebben hij en Wi. de zaken daar achtergelaten. Ook heeft Wa. vermeld dat zij een gesprek zijn aangegaan met verzoeker, die erg arrogant overkwam en het normaal vond hoe hij die ochtend had gehandeld. Verder heeft Wa. vermeld dat verzoeker is gewezen op de wetsartikelen omtrent erfvredebreuk en diefstal, en dat Wi. verzoeker heeft gewezen op fatsoensnormen.
In een mutatierapport van 6 februari 2003 heeft Wa. vermeld dat hij de zaak die dag had voorgelegd aan een officier van justitie, die hem had meegedeeld dat in de gegeven omstandigheden geen sprake was van diefstal.
3. Politieambtenaar Wa. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat naar aanleiding van de telefonische melding van de heer R. van 19 januari 2003 niet meteen duidelijk was wie als eigenaar van de kano's kon worden aangemerkt. Om die reden is besloten om nog geen aangifte van diefstal op te nemen, maar wel navraag te doen bij verzoeker. Ook heeft Wa. verklaard dat hij en Wi. tegen verzoeker hebben gezegd dat zij - naar aanleiding van de melding van de heer R., die meende dat sprake was van diefstal - wilden uitzoeken wie de eigenaar was. Hij heeft verzoeker uitgelegd dat het bij gevonden voorwerpen zo is dat de "vinder" na een jaar de nieuwe eigenaar wordt, en dat hij wilde uitzoeken of hier sprake was van een dergelijke situatie, zo stelt Wa., die verder verklaarde dat Wi. heeft opgemerkt dat het onaangekondigd weghalen van de kano's niet van burgerlijk fatsoen getuigde. Verzoeker was echter van mening dat hij de eigenaar van de kano's was en dat hij dus het recht had om deze op te halen bij zijn voormalige woning, aldus Wa. Ook verklaarde Wa. dat verzoeker arrogant en uit de hoogte reageerde en dat verzoeker hem en Wi. geen blik waardig keurde, hetgeen hem irriteerde. Verder heeft Wa. verklaard dat hij verzoeker heeft meegedeeld dat later contact met hem zou worden opgenomen om zonodig op het politiebureau een verklaring af te leggen.
4. Politieambtenaar Wi. heeft verklaard dat hij en Wa. naar aanleiding van de telefonische melding van de heer R. hebben besloten om navraag te doen bij verzoeker. Wa. had verzoeker meteen ingelicht over de melding van de heer R., waarop verzoeker duidelijk maakte dat hij zijn handelwijze normaal vond omdat hij zichzelf als eigenaar van de kano's beschouwde. Wa. had verzoeker vervolgens uitgelegd dat zij verder wilden uitzoeken hoe het zat met de eigendom van de kano's, aldus Wi., die verder nog opmerkte dat verzoeker hen uit de hoogte had behandeld. Desondanks hadden zij verzoeker steeds correct te woord gestaan en hem niet van diefstal beschuldigd. Wel had hij tegen verzoeker gezegd dat het van burgerlijk fatsoen had getuigd als hij eerst bij de heer R. had aangebeld voor hij de kano's weghaalde, zo verklaarde Wi.
5. In reactie op hetgeen Wa. en Wi. hebben verklaard, blijft verzoeker erbij dat zij hem destijds direct van diefstal hebben beschuldigd, en dat zij niet naar hem luisterden toen hij vertelde dat hij met de heer R. had afgesproken dat hij de kano's zou komen ophalen wanneer hij daar aan toe was. Verzoeker ontkent Wa. en Wi. uit de hoogte te hebben behandeld. Wel heeft hij de politieambtenaren strak aangekeken omdat hij zich niet wilde laten ondersneeuwen door hun misplaatste opmerkingen over diefstal en burgerlijk fatsoen, aldus verzoeker.
6. Van politieambtenaren mag bij contacten met burgers in beginsel een onbevooroordeelde en zakelijke opstelling worden verwacht.
7. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat verzoeker meent direct van diefstal te zijn beschuldigd, terwijl de politieambtenaren stellen dat zij weliswaar ter sprake hebben gebracht dat de heer R. aangifte wilde doen van diefstal, maar dat zij verzoeker ook kenbaar hebben gemaakt dat zij verder wilden uitzoeken wie de eigenaar van de kano's was. Gezien het feit dat Wa. later daadwerkelijk contact heeft opgenomen met een officier van justitie om de vraag naar de eigendom voor te leggen, hecht de Nationale ombudsman op dit punt meer geloof aan de verklaring van Wa. en Wi. Hierbij is tevens van belang dat Wa. direct na het voorval op 19 januari 2003 een en ander op gelijkluidende wijze heeft vastgelegd in een mutatierapport.
Verder acht de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat de politie verzoeker kennelijk niet op zijn woord heeft geloofd toen hij zei dat met de heer R. was afgesproken dat hij de kano's zou komen ophalen op een moment dat dit hem uitkwam. De heer R. had immers kort tevoren telefonisch bij de politie gemeld dat hij zichzelf als eigenaar van de kano's beschouwde en dat hij aangifte van diefstal wilde doen. Dat verzoeker dit kennelijk heeft ervaren als dat naar hem niet werd geluisterd, doet aan het voorgaande niet af. De Nationale ombudsman is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is te veronderstellen dat Wa. en Wi. zich onvoldoende onbevooroordeeld en zakelijk hebben opgesteld tegenover verzoeker.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
8. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op er begrip voor te hebben dat Wi. verzoeker erop heeft gewezen dat het - los van de vraag of er sprake was van diefstal - niet van burgerlijk fatsoen getuigde om aangekondigd de kano's te komen ophalen. De handelwijze van verzoeker was op dit punt niet in overeenstemming met hetgeen in het algemeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De opmerking van Wi. wordt om die reden niet aangemerkt als een onheuse bejegening van verzoeker.
IV. Met betrekking tot het verzoeker niet inlichten over de uitkomst van het politieonderzoek
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Friesland hem niet uit eigen beweging heeft bericht over de uitkomst van het politieonderzoek naar de eigendom van de kano's, terwijl hem op 19 januari 2003 was gezegd dat hij binnen enkele dagen zou worden uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen voor het opmaken van een proces-verbaal tegen hem.
Verzoeker stelt dat hij na enige tijd begon te denken dat er misschien sprake was geweest van een grap, omdat hij niets meer hoorde van de politie. Pas tijdens het klachtgesprek met groepschef B. op 10 maart 2003 had hij desgevraagd te horen gekregen dat aan de aangifte geen vervolg zou worden gegeven omdat de officier van justitie "er niets mee kon".
2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken dan wel aannemelijk geworden.
Op 23 januari 2003 heeft politieambtenaar Wa. de aangifte van de heer R. van diefstal van de kano's in concept opgenomen. Wa. en R. hebben het proces-verbaal van aangifte toen nog niet ondertekend, omdat niet duidelijk was of juridisch gezien daadwerkelijk sprake was van diefstal.
Op 6 februari 2003 heeft Wa. de vraag naar de eigendom van de kano's telefonisch voorgelegd aan een officier van justitie. De betreffende officier van justitie deelde Wa. mee dat in de gegeven omstandigheden verzoeker de eigenaar van de kano's was gebleven.
Nadat Wa. aan de heer R. had uitgelegd dat volgens de officier van justitie geen sprake was van diefstal, heeft de heer R. zijn (concept-)aangifte ingetrokken. Uit het onderzoek is niet gebleken op welke datum dit heeft plaatsgevonden.
Op 3 maart 2003 heeft verzoeker schriftelijk geklaagd over het feit dat hij niets meer had vernomen van de politie.
Tijdens het gesprek dat groepschef B. op 10 maart 2003 met verzoeker voerde over diens klacht, is verzoeker geïnformeerd over het standpunt van de officier van justitie dat van diefstal geen sprake was.
3. Zoals hierboven onder III.3. staat vermeld, heeft politieambtenaar Wa. verklaard dat hij verzoeker op 19 januari 2003 heeft gezegd dat hij wilde uitzoeken wie de eigenaar was, omdat dit niet direct duidelijk was. Ook wilde hij uitzoeken of hier sprake was van zogeheten gevonden voorwerpen en heeft hij verzoeker meegedeeld dat later contact met hem zou worden opgenomen om zonodig op het politiebureau een verklaring te komen afleggen. Aangezien hij vlak hierna op vakantie ging, kan hij niet hebben gezegd dat hij binnen een paar dagen contact zou opnemen, aldus Wa., die meent dat hij helemaal geen termijn heeft genoemd.
4. Politieambtenaar Wi. heeft verklaard dat zijn collega Wa. verzoeker destijds heeft uitgelegd dat zij verder wilden uitzoeken hoe het zat met de eigendom van de kano's. Volgens Wi. heeft Wa. aan het einde van het gesprek tegen verzoeker gezegd dat hij nog wel van hen zou horen, zonder hierbij een termijn te noemen. Onderling is afgesproken dat Wa. een en ander verder zou afwikkelen, aldus Wi.
5. In het mutatierapport dat groepschef B. heeft opgemaakt naar aanleiding van het klachtgesprek dat hij op 10 maart 2003 met verzoeker heeft gevoerd, heeft hij vermeld dat Wa. en Wi. verzoeker niet op de hoogte hebben gesteld van het standpunt van de officier van justitie dat geen sprake was van diefstal, en van de voortgang van de zaak. Hoewel Wa. en Wi. verzoeker hierover geen toezeggingen hadden gedaan, was dit achteraf wel handiger geweest, aldus B. in zijn mutatierapport, omdat het feit dat hij niets meer van de politie had vernomen verzoeker aanleiding had gegeven een klacht in te dienen.
6. De korpsbeheerder heeft laten weten geen reden te zien de klacht op dit punt gegrond te verklaren.
7. Uit het voorgaande blijkt dat politieambtenaren Wa. en Wi. stellen dat zij verzoeker op 19 januari 2003 geen termijn hebben genoemd waarbinnen de politie weer contact met hem zou opnemen, terwijl verzoeker erbij blijft dat hem gezegd is dat dit binnen enkele dagen het geval zou zijn. Wat hier ook van zij, vaststaat dat verzoeker pas tijdens het klachtgesprek op 10 maart 2003 op de hoogte is gesteld van de uitkomst van het overleg met de officier van justitie, dat reeds op 6 februari 2003 had plaatsgevonden. De Nationale ombudsman is van oordeel dat verzoeker op een eerder moment - eventueel middels een (telefonisch) tussenbericht - had dienen te worden ingelicht over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de eigendom van de kano's. Door dit niet te doen heeft verzoeker onnodig lang in onzekerheid verkeerd over de vraag of - en zo ja, welk - (verder) gevolg zou worden gegeven aan de melding van de heer R. dat verzoeker de kano's had gestolen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
8. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat de korpsbeheerder tijdens het onderzoek - zelfs nadat hierover specifieke vragen waren gesteld - ten onrechte heeft meegedeeld dat niet te achterhalen was op welke datum politieambtenaar Wa. met een officier van justitie heeft overlegd over de zaak. Uit hetgeen Wa. in reactie op het verslag van bevindingen naar voren heeft gebracht (zie Bevindingen, onder J.), blijkt immers dat duidelijk in het Bedrijfsprocessensysteem van de politie staat vermeld dat dit overleg op 6 februari 2003 heeft plaatsgevonden. Het onderzoek van de Nationale ombudsman is onnodig vertraagd en bemoeilijkt door de onjuiste informatieverstrekking door de korpsbeheerder.
V. Met betrekking tot de vooringenomen en partijdige opstelling van politieambtenaar B.
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat groepschef B. zich tijdens het klachtgesprek met verzoeker op 10 maart 2003 vooringenomen en partijdig heeft opgesteld. Hij stelt hierbij dat de heer B. hem direct begon te onderhouden over de volgens de heer B. onfatsoenlijke toonzetting van verzoekers klachtbrief van 3 maart 2003. Ook zou de heer B. vrijwel direct hebben opgemerkt dat hij navraag had gedaan bij Wa. en Wi. en dat hij uiteraard meer geloof hechtte aan hun verhaal dan aan de lezing van verzoeker.
Verder zou de heer B. verzoeker, toen deze één van de betrokken politieambtenaren als "jongen" aanduidde, de deur hebben gewezen "omdat zijn agenten geen jongens waren". Op bevel van de heer B. heeft hij het politiebureau dan ook verlaten, aldus verzoeker. Het gesprek had niet langer dan een minuut of vijf geduurd.
2. In het mutatierapport dat groepschef B. op 10 maart 2003 naar aanleiding van het klachtgesprek heeft opgemaakt, heeft B. vermeld dat hij de inhoud van verzoekers klachtbrief van 3 maart 2003 (zie Bevindingen, onder A.2.) nogal beledigend en provocerend vond. Direct aan het begin van het gesprek had hij verzoeker gezegd niet zo te spreken te zijn over de inhoud van diens brief, waarop verzoeker had geantwoord "Dat mag!". Verzoeker had aangegeven uiterst verbolgen te zijn over het optreden van politieambtenaren Wa. en Wi. op 19 januari 2003. Eén van beide politieagenten had volgens verzoeker bijvoorbeeld gezegd dat er ook nog zoiets bestond als burgerlijk fatsoen, waarop verzoeker naar eigen zeggen had gereageerd met "Zo, is dat zo, jongen?", aldus de heer B., die hierop tegen verzoeker had gezegd dat hij niet accepteerde dat zijn medewerkers met "jongen" werden aangesproken. Verzoeker had hierop voorgesteld het gesprek maar te beëindigen. Hij was op dit voorstel ingegaan omdat verzoekers houding hem tijdens het slechts vijf minuten durende gesprek zeer had geïrriteerd, zo vermeldde de heer B. Hij had verzoeker dan ook meegedeeld het gesprek op dat moment direct te beëindigen en hem de deur gewezen, aldus de heer B. in het mutatierapport.
3. Tijdens het onderzoek heeft groepschef B. verklaard dat hem bij lezing van verzoekers klachtbrief van 3 maart 2003 was opgevallen dat de bewoordingen en toon ervan niet bepaald vriendelijk waren. Ook heeft hij verklaard dat hij voor het klachtgesprek op 10 maart 2003 navraag had gedaan bij Wa. en Wi. naar de gang van zaken op 19 januari 2003. Wa. en Wi. stelden dat niet zíj maar verzoeker zelf destijds een rare houding had aangenomen. Volgens B. sprak verzoeker tijdens het klachtgesprek in dezelfde bewoordingen en toonzetting als in zijn klachtbrief over het voorval op 19 januari 2003. B. had verzoeker hierop gezegd dat hij dit niet accepteerde; hij wilde niet dat verzoeker Wa. en Wi. als "sujetten" en "jongens" betitelde, zeker niet nu deze beide politieambtenaren ouder zijn dan veertig jaar. Ondanks zijn waarschuwing bleef verzoeker echter op dezelfde voet doorgaan en was het niet mogelijk een fatsoenlijk gesprek met hem te voeren, aldus B., die verder nog verklaarde dat verzoeker hem arrogant en minachtend tegemoet trad. Hij had er al snel genoeg van dat verzoeker hem onheus bejegende. Toen verzoeker zelf na ongeveer vijf minuten opmerkte dat hij aannam dat het gesprek nu was beëindigd, had hij dan ook bevestigend geantwoord.
4. In reactie op het mutatierapport en de verklaring van groepschef B. heeft verzoeker aangevoerd dat de heer B., nadat verzoeker had verteld tegen één van de betrokken politieambtenaren te hebben opgemerkt "Wat zeg je, jongen?" razend werd en hem met veel verbaal geweld de deur had gewezen. Verzoeker verwondert zich erover dat als iemand een klacht indient omdat hij zich onheus behandeld voelt, de betreffende politiechef in een mutatierapport vermeldt dat dit bij die chef veel irritatie oproept. Verder heeft verzoeker gesteld dat de heer B. hem aan het begin van het gesprek direct had gezegd dat hij het eerst over de toonzetting van verzoekers klachtbrief wilde hebben. Verzoeker is van mening dat de heer B. hem de les wilde lezen.
5. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het een klacht onbevooroordeeld behandelt. Dit brengt met zich mee dat een klachtbehandelaar zich tijdens een gesprek met een burger over diens klacht in beginsel zakelijk en onpartijdig dient op te stellen.
6. De Nationale ombudsman merkt allereerst op van mening te zijn dat de inhoud en toonzetting van verzoekers klachtbrief van 3 maart 2003 (zie Bevindingen, onder A.2.) als grievend kunnen worden aangemerkt. Om die reden is het begrijpelijk dat groepschef B. een en ander direct aan het begin van het gesprek met verzoeker aan de orde heeft gesteld. Ook wordt er begrip voor opgebracht dat de heer B. niet wilde dat verzoeker de betrokken politieambtenaren als "jongens" aanduidde. De Nationale ombudsman is van oordeel dat uit eerdergenoemde opmerkingen van de heer B. op zichzelf bezien niet kan worden afgeleid dat hij zich vooringenomen en partijdig heeft opgesteld. Ook uit het feit dat het klachtgesprek reeds na vijf minuten is afgebroken, kan niet worden geconcludeerd dat de heer B. vooringenomen of partijdig zou zijn geweest. Het doet hierbij niet terzake op wiens initiatief het gesprek is beëindigd. Voorts merkt de Nationale ombudsman op dat niet is gebleken of de heer B. tijdens het klachtgesprek heeft gezegd dat hij uiteraard meer geloof hechtte aan de lezing van Wa. en Wi.
Al met al concludeert de Nationale ombudsman dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de heer B. zich tijdens het klachtgesprek niet in voldoende mate onbevooroordeeld heeft opgesteld.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond behalve wat betreft het verzoeker niet inlichten over de uitkomst van het politieonderzoek, op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 21 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te A., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Wel werd telefonisch informatie verstrekt door een medewerker van het arrondissementsparket te Leeuwarden. Tijdens het onderzoek werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werd van drie betrokken politieambtenaren een verklaring opgenomen. Tevens kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De hoofdofficier van justitie en politieambtenaar B. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De reactie van politieambtenaar Wa. - die mede namens zijn collega Wi. reageerde - gaf aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In 2001 heeft verzoeker zijn woning in H. verkocht aan de heer R. Na de overdracht in december 2001 liet verzoeker enkele zaken, waaronder twee kano's en een zogenaamde bronbuis, achter bij zijn voormalige woning. Op zondagochtend 19 januari 2003 is verzoeker vergezeld van de heer D. met een auto met aanhanger het erf van de heer R. in H. opgereden. Zonder hierover met de heer R. te hebben gesproken, en ook zonder bij hem aan te bellen, begon verzoeker met het uit de carport halen en op de aanhanger laden van eerdergenoemde kano's en bronbuis. Hierop is de heer R. zijn woning uitgekomen. Hij heeft verzoeker aangesproken en hem - kort gezegd - meegedeeld dat hij het niet eens was met de gang van zaken. Verzoeker is verdergegaan met het inladen van de kano's en bronbuis, waarna hij en D. met deze zaken zijn weggereden. Hierop heeft de heer R. meteen de politie gebeld. Hij meldde dat volgens hem sprake was van diefstal. Naar aanleiding van deze melding hebben politieambtenaren Wa. en Wi. nog dezelfde ochtend bij verzoeker navraag gedaan naar de gang van zaken met betrekking tot de kano's en bronbuis. Zij zijn hiertoe naar verzoekers woning gegaan en hebben aldaar met hem gesproken.
2. Omdat verzoeker het niet eens was met de handelwijze van politieambtenaren Wa. en Wi., diende hij op 3 maart 2003 schriftelijk een klacht in bij de groepschef van het politiebureau te Oosterwolde, de heer B. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Op 19 januari jl. hebben zich 2 mannen aan mijn voordeur vervoegd, de indruk wekkende dat het politiemannen waren. Zij stelden zich niet voor, droegen geen politiepet, hadden nogal grote en brutale monden en beschuldigden mij dat ik bepaalde zaken had ontvreemd van het erf van mijn voormalige woning in H. Ik vertelde hun dat ik met de nieuwe eigenaar, de heer R., bij de overdracht van het huis een afspraak had gemaakt dat sommige grote zaken, wanneer ik deze kon herbergen, graag op wilde halen en deze man gaf mij toestemming om dit maar op mijn tijd te doen, wanneer ik daar t.z.t. aan toe zou zijn, want zij lagen in de top van de carport en daar niemand in de weg.
Deze zich als politiemannen verklede sujetten, hadden de brutaliteit om al reeds op de stoel van de rechter te gaan zitten, mij te betichten van diefstal (van mijn eigen goederen) en de jongste van de twee vertelde mij dat er ook nog zo iets bestaat als burgerlijk fatsoen??
De grootste en dikste praatjesmaker had ook nog de brutaliteit mij te vertellen dat wanneer je goederen liet liggen in of op het terrein van je voormalig huis, deze zaken na een jaar automatisch vervielen aan de nieuwe eigenaar.
Ondanks dat ik die piassen opnieuw uit trachtte te leggen dat er indertijd een afspraak was gemaakt met de heer R. om mijn eigendommen in de toekomst op te komen halen, kreeg ik van die dikste geüniformeerde bullebak te horen dat ik van hem over enige dagen wel een uitnodiging zou krijgen om te verschijnen op het politiebureau in Oosterwolde 'voor het opmaken van proces-verbaal'.
Achteraf had ik natuurlijk moeten vragen naar een legitimatiebewijs, want iedereen kan wel een uniform aantrekken en mij aan mijn eigen voordeur brutaliseren, doch dit is voor mij een leer geweest.
Mijnheer B., ik wacht al vanaf genoemde datum (…), en heb tot nu toe nog geen uitnodiging gehad om te komen op het politiebureau. Langzamerhand ga ik denken aan een brutale grap van falderappes die mij op de kast wilden jagen.
De ene man was iemand van ongeveer 40 à 45 jaar met een brutale mond, die mensen tracht te imponeren en zich onbeschoft gedraagt, de andere, de jongste, loopt of hij een wandelstok heeft ingeslikt (ondergetekende is jarenlang turn- en judoleraar geweest, vandaar dat hij nog steeds let op houdingen en gedragingen van mensen).
Mijnheer B., ik verzoek U hierbij beleefd onderzoek te doen naar het hierboven beschreven voorval en mij te willen berichten of deze zaken U bekend zijn. Na Uw antwoord kom ik hiervan aangifte doen in Oosterwolde."
3. Op 10 maart 2003 schreef verzoeker een klachtbrief aan de Landelijke Recherche te Tiel. Nadat verzoeker een afschrift van zijn brief aan de Nationale ombudsman had gezonden, stuurde de Nationale ombudsman de brief op 16 juni 2003 ter behandeling door aan de korpschef van de regiopolitie Friesland. In deze brief van verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:
"Hedenmiddag 13.00 uur heb ik een bezoek gebracht aan het politiebureau Oosterwolde; dit op verzoek van de heer B., hoofd van genoemd bureau.
In bijgesloten brief heb ik de heer B. benaderd voor een gesprek over de bejegening welke ondergetekende heeft ondervonden van 2 politiemannen van zijn bureau. De heer B. begon mij te onderhouden over de toonzetting van mijn klaagbrief en noemde deze uiterst onfatsoenlijk. Vertelde mij, op mijn aanhoudend vragen, dat deze twee mannen inderdaad agenten zijn van bureau Oosterwolde en op mijn vraag hoe ik dit had kunnen weten, kreeg ik ten antwoord dat ik dan maar naar een legitimatie had moeten vragen. De heer B. kwam direct al met de opmerking dat hij uiteraard ook had gesproken met zijn collega's en dat ik wel zou begrijpen dat hij aan hun verhaal meer geloof hechtte dan aan mijn versie van het gebeuren. Ook verstrekte hij mij hun namen.
Toen ik in het gesprek van 5 minuten de jongste van het tweetal aanduidde met 'jongen', trad de heer B. op als een echte chef: hij wees mij de deur, 'want zijn agenten waren geen jongens'. Op zijn bevel, met uitgestrekte arm en wijsvinger, beval hij mij dit bureau te verlaten, wat ik dan ook heb gedaan, met de mededeling dat ik om hem moest lachen en dat ik van het voorval een klacht in zou dienen bij Uw dienst.
Ondergetekende (…) dient hierbij een klacht in tegen enige politiemannen van het bureau Oosterwolde (…). Het optreden van deze in mijn brief genoemde agenten, de heren Wa. en Wi. en het hoofd van dienst de heer B., getuigt van klantonvriendelijkheid, brutaliteit en het in diskrediet brengen van het aanzien van de politie.
Het bij voorbaat al geloof hechten aan het verhaal van zijn collega's Wa. en Wi., en wat klager aan trachtte te voeren, werd als niet serieus beschouwd. Ook deelde de heer B. mij mee dat het geval waar alles om draaide door justitie niet ontvankelijk was verklaard, want 'daar konden zij niets mee'. Dus bij benadering, zeg maar op 25 januari, wist de politie al dat er geen sprake zou zijn van het opmaken van proces-verbaal tegen N. en pas heden, 10 maart, wordt mij door de heer B. meegedeeld dat justitie had laten weten dat daar geen gronden voor aanwezig waren. Dit zijn m.i. geen handelingen zoals het een goed ambtenaar betaamt!
De niet politieagent, de burger N., voelt zich door agenten van Bureau Oosterwolde beledigd en gekleineerd. De geüniformeerde mens, denkt de andere mens te kunnen imponeren. En dat zijn de redenen waarom ondergetekende hierbij vraagt om een onderzoek."
4. In antwoord op zijn klachtbrief van 10 maart 2003 deelde de chef van het district Heerenveen verzoeker bij brief van 7 juli 2003 onder meer het volgende mee:
"U had twee kano's achtergelaten op het oude adres, en de afspraak gemaakt deze te zijner tijd op te halen. Na lange tijd (u schat plm. anderhalf jaar later) besluit u de kano's te halen. U doet dat onaangekondigd en zonder overleg met de nieuwe bewoner. De nieuwe bewoner vindt om die redenen uw activiteiten op zijn erf niet acceptabel, en niet getuigen van normale en fatsoenlijke omgangsvormen. Hij belt de politie, legt de situatie uit als onacceptabel, en overweegt - indien het diefstal zou blijken te zijn - daarvan aangifte te doen. Hij meldt dit aan de politie.
De twee politiemensen constateren dat inderdaad de twee kano's achter uw huidige woning liggen en bellen vervolgens aan. Zij zijn in uniform, en ook al dragen ze geen pet: er is geen enkele reden - althans voor iedere andere burger - om te twijfelen aan de legitimiteit van hun status en optreden. Dat de politiemensen niet hun namen hebben genoemd, daar kom ik zo op. Dat de politiemensen u meedeelden wat de reden van hun komst was, is logisch: ze kwamen vanwege hun werk en niet op visite. De in hun werk gelegen reden was: uw optreden op andermans erf (wat de nieuwe bewoner niet fatsoenlijk vond) en dat er onderzocht zou worden, of er wellicht sprake was van het strafbare feit 'diefstal'. De politieman kondigde aan dat uit te zullen zoeken, en u dan op het bureau te zullen uitnodigen.
Dat dat niet binnen 4 dagen gebeurde, leverde voor u geen nadeel op. U wist welke afspraken er met de nieuwe bewoner waren gemaakt en dat u daarop uw eigendomsrechten baseerde. U was ook niet op heterdaad aangehouden als verdacht van diefstal.
De politie dient zorgvuldig te handelen, en met name het eigendomsrecht moest worden vastgesteld. Daarvoor was overleg nodig met het Openbaar Ministerie te Leeuwarden. Dit vergde enige tijd.
Gedateerd op 3 maart 2003 schreef u een brief aan groepschef B. Het feitelijk contact tussen de politie en u, waar het in die brief om gaat, is het gesprek op de drempel van uw woning, juist nadat u de kano's had opgehaald. Uw ergernis was kennelijk gewekt, dat u daarop was aangesproken. De woorden 'onderzoek terzake diefstal' en 'onfatsoenlijk gedrag' hadden u kennelijk getroffen. Iets anders was er feitelijk niet gebeurd.
Wat u aanhaalt in uw brief is niet de inhoud van die boodschap, doch het gaat over uiterlijkheden: 'niet dragen van de pet' en 'niet noemen van de naam' door de twee collega's die u deze boodschap ('diefstal en onfatsoenlijk') aanzegden.
In de loop van het onderzoek beroept u zich op uw 34 dienstjaren als rijksambtenaar, dat u van een ander (met name een andere ambtenaar) verwacht dat die zich netjes gedraagt, doch uw brief lezende; deze is doorspekt met grof taalgebruik. Dit is in geen enkele verhouding en er is geen enkele reden toe.
Terecht dat groepschef B. u uitnodigt voor een gesprek omtrent de inhoud, en dan met name uw taalgebruik in de brief. Uw taalgebruik was in de brief niet acceptabel; op het bureau blijft u in dezelfde stijl doorgaan. Dat is de reden dat B. - na u gewaarschuwd te hebben - het gesprek beëindigt en u resoluut de deur wijst.
Ik heb kennis genomen van de stukken en kom tot de volgende slotsom. In uw klaagbrief rept u van een niet-correcte bejegening door politie Ooststellingwerf, zowel van de twee politieambtenaren bij u aan de deur, als van de groepschef B. op het bureau. U beschrijft dat in twee brieven. Onfatsoenlijk gedrag aan de deur heb ik niet kunnen vaststellen.
Uw schriftelijke reactie en het verloop van het gesprek op het bureau zijn onbetwist. Dat de reactie van de politie langer duurde dan 4 dagen, daarvan heeft u geen nadeel ondervonden: het vraagpunt was wie het eigendomsrecht had op de kano's. U wist zelf welke afspraken er waren gemaakt, en dus hoe het zat met het eigendom.
Alles overziende acht ik uw klacht ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
1.1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
1.2. In zijn verzoekschrift van 18 juli 2003 schreef verzoeker verder onder meer het volgende:
"Enige dagen terug ontving ik bijgesloten brief afkomstig van de districtschef Politie Friesland, district Heerenveen. Wanneer ik de reactie van de heer Y. en zijn conclusie lees, kan ik niet anders concluderen dat hij m.i. mijn gegronde klachten afdoet met opkomen voor zijn collega's in Oosterwolde en hun handelingen goedpraat en klagers klachten negeert.
In regel acht wordt vermeld dat ondergetekende onaangekondigd en zonder afspraak zijn eigendom (twee kano's) van het erf van zijn gewezen woning heeft gehaald (lees gestolen, want de twee geüniformeerde mannen bleken volgens hun chef toch politiemannen te zijn geweest, omdat ik op die bewuste ochtend door hun daarvan werd beticht). Ondanks mijn versie dat er een afspraak liep tussen de nieuwe bewoner en mij dat ik, wanneer ik daar aan toe zou zijn, mijn eigendommen op kon halen, waar én niet naar werd geluisterd én mij aan de deur werd meegedeeld dat ik over enige dagen van hun een uitnodiging zou ontvangen om op het politiebureau te verschijnen voor het opmaken van proces-verbaal wegens diefstal van (mijn eigen) kano's. Zoals reeds geschreven heb ik tot op de dag van vandaag daarvoor nog geen uitnodiging ontvangen. In regel 15 staat brutaalweg: 'zij (…) zijn in uniform, en ook al dragen zij geen pet: er is geen enkele reden - althans voor ieder ander burger - (DUS UITGEZONDERD KLAGER N.), om te twijfelen aan de legitimiteit van hun status en optreden'. Dat de politiemensen u meedeelden wat de reden van hun komst was, is (volgens districtschef Y.) logisch: 'ZE KWAMEN VANWEGE HUN WERK EN NIET OP VISITE'. Opmerking ondergetekende: Wanneer mensen aan mijn voordeur verschijnen, in uniform doch zonder (politie)pet op, zich niet voorstellen (…), tegelijkertijd beginnen mij te betichten van diefstal van (mijn eigen) spullen, niet willen luisteren naar mijn argument dat er een afspraak bestond tussen eigenaar N. en bewaarder R. en dat ik deze spullen op kon halen wanneer het mij uitkwam, dan wordt dit goed gepraat door deze chef. 6e regel van onder: 'dat dit' (de uitnodiging om te verschijnen op het politiebureau voor het opmaken van proces-verbaal wegens diefstal van zijn eigen spullen) 'niet binnen 4 dagen gebeurde LEVERDE VOOR U GEEN NADEEL OP'. Opmerking ondergetekende: pas op 10 maart, dus 51 dagen na het bezoek van de petloze politiemensen, tijdens zijn bezoek aan teamchef Ooststellingwerf B., krijg hij te horen (na dit zelf gevraagd te hebben) dat de aanklacht wegens diefstal niet ontvankelijk is verklaard, omdat de officier van justitie in Leeuwarden daar niets mee kon. Laatste alinea: 'de politie dient zorgvuldig te handelen' enz, opmerking ondergetekende: DAAR HAD POLITIECHEF B. DAN 51 DAGEN VOOR NODIG en pas nadat ondergetekende vroeg of het wel politiemensen waren geweest, die bij hem aan de deur waren verschenen.
Vervolg brief (…) van districtschef Y. van politie Friesland, derde regel van boven. Hier wordt een (insinuerende) conclusie getrokken om de handelingen van twee politiemensen te verschonen. Zie daarvoor de daaropvolgende opmerking 'Wat u aanhaalt' enz...
Regel 14 en 15 van boven: 'Dat is de reden' enz... 'na u gewaarschuwd te hebben, het gesprek beëindigt en u resoluut de deur wijst.' Hier wordt pertinent gelogen. Ondergetekende werd niet gewaarschuwd door chef B. Hij herhaalde wat de politiemensen aan zijn deur hadden gezegd en wat zijn reactie daarop was. Omdat dit mijnheer B. niet aanstond werd hem de deur gewezen, doch ook districtschef Y. heeft dat uit de tweede hand.
Tot slot de conclusie van districtschef Y.: hij maakt zich er met een Jantje van Leiden vanaf. De politiemannen worden uit de wind gehouden en N. moet niet zeuren. Het herhaaldelijk aanhalen van de opmerking: 'U hebt daar geen nadeel van ondervonden', spreek m.i. (…) duidelijke taal."
2. Desgevraagd vulde verzoeker zijn verzoekschrift bij brief van 15 augustus 2003 als volgt aan:
"Mijn kano's heb ik opgehaald op zondagmorgen 19 januari 2003. Nog diezelfde ochtend (…) kreeg ik die bewuste 'politieambtenaren' bij mij aan de deur.
Omdat ik van het politiebureau Oosterwolde niets hoorde om daar te komen omdat 'over enige dagen tegen mij proces-verbaal zou worden opgemaakt wegen diefstal van mijn eigen kano's' en ik daarom ging denken aan een vervroegde carnavalsgrap van verklede piassen, schreef ik op 3 maart een brief aan het hoofd van politie van genoemd bureau en werd enige dagen later door die man opgebeld en wij kwamen tot een afspraak op 10 maart (…).
Daar werd mij, op mijn herhaalde vraag of deze mannen wel politiemannen geweest waren, door chef B. meegedeeld dat dit inderdaad politieambtenaren van zijn bureau geweest waren.
Ik ben ervan overtuigd dat wanneer ik op 3 maart niet had geklaagd bij dit hoofd van politie, ik had kunnen wachten tot Sint Juttemis, want, zo zei de heer B., de officier van justitie 'kon daar' (met die aanklacht) 'niets mee', (en verder lieten zij de zaak zo het was).
Dus pas 52 dagen na die bewuste ochtend, waar mij door een politieman werd meegedeeld dat ik over enige dagen een uitnodiging zou krijgen om te verschijnen op het politiebureau te Oosterwolde voor het opmaken van proces-verbaal wegens het ontvreemden van andermans (mijn eigen kano's) goederen, kreeg ik, na enige malen aandringen bij de heer B., te horen dat het inderdaad politiemannen waren geweest, maar dat de officier van justitie met die aanklacht niets kon!"
C. verklaring politieambtenaar b.
In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde de heer B., medewerker van het regionale politiekorps Friesland, op 11 november 2003 telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Ik ben de chef van de heer Wa. en de heer Wi., die op 19 januari 2003 bij de heer N. aan de deur zijn geweest vanwege de kano's die hij had weggehaald bij zijn voormalige woning. Aangezien de heer N. schriftelijk een klacht had ingediend over de heer Wa. en de heer Wi., heb ik hem opgebeld om een afspraak te maken om zijn klacht te bespreken.
Als er een klacht wordt ingediend, probeer ik altijd eerst om de zaak in een informeel gesprek op te lossen. Hier hecht ik sterk aan. Waar gewerkt wordt, worden fouten gemaakt. Het is mijn beleid om eerlijk voor deze fouten uit te komen en onze verantwoordelijkheid te nemen. Dit blijkt goed te werken; in negen van de tien gevallen komen we tijdens een dergelijk informeel klachtgesprek tot een bevredigende oplossing.
Voordat ik op 10 maart 2003 met de heer N. over zijn klacht sprak, heb ik navraag gedaan bij de heer Wa. en de heer Wi. Zij ontkenden de gang van zaken zoals de heer N. deze in zijn klachtbrief had geschetst, en stelden dat niet zíj maar de heer N. zélf een rare houding had aangenomen toen zij hem aanspraken over de kano's.
Op het moment dat ik de klachtbrief las, was mij al opgevallen dat de bewoordingen en toon ervan niet bepaald vriendelijk waren. Toen verzoeker tijdens het klachtgesprek op 10 maart 2003 direct in dezelfde bewoordingen en toonzetting over het voorval op 19 januari 2003 sprak, heb ik hem dan ook gezegd dat ik het daarover - dus over die bewoordingen en toonzetting - net wilde hebben. Ik heb de heer N. gezegd dat ik die bewoordingen en toonzetting niet accepteerde; ik wilde het met hem inhoudelijk over de klacht hebben, zonder dat hij de heer Wa. en de heer Wi. als 'sujetten' en 'jongens' betitelde. Zij zijn namelijk in de veertig respectievelijk vijftig, dan vind ik het geen pas geven hen als 'jongens' aan te duiden.
Wat mij in de klachtbrief ook was opgevallen, was dat de heer N. schreef dat het best een grap kon zijn dat op 19 januari 2003 twee mannen bij hem aan de deur kwamen om hem aan te spreken over de kano's, aangezien deze mannen geen politiepet droegen. Deze opmerking van de heer N. vond ik nogal vreemd; de heer Wa. en de heer Wi. hadden dan misschien geen pet op, maar ze waren wel in uniform gekleed en reden in een opvallende surveillanceauto. Verder spraken ze de heer N. aan over een voorval dat daadwerkelijk had plaatsgevonden, hij had immers kort daarvoor kano's weggehaald bij zijn voormalige woning. Voor een grap zou deze wel heel ver doorgevoerd zijn!
Ondanks dat ik de heer N. had gezegd dat hij de bewoordingen en toonzetting die hij in zijn klachtbrief had gebruikt, achterwege moest laten, bleef hij op dezelfde voet doorgaan. Het was niet mogelijk een fatsoenlijk gesprek met hem te voeren over zijn klacht. Ik vond dat hij mij arrogant en minachtend tegemoet trad. Hij beschuldigt de politie ervan hem onheus bejegend en gekleineerd te hebben, maar volgens mij liggen de zaken precies andersom. Ik vond dat hij míj op 10 maart 2003 onheus bejegende, en daar had ik al snel genoeg van. Toen hij ondanks mijn waarschuwing dat ik zijn klacht in zakelijke bewoordingen met hem wilde bespreken, doorging in de bewoordingen die hij in zijn klachtbrief had gebruikt, concludeerde hij zelf op een gegeven moment 'Ik neem aan dat het gesprek nu beëindigd is.' Hierop heb ik bevestigend geantwoord. Ik denk dat het gesprek ongeveer vijf minuten heeft geduurd.
Het was mij door de houding van de heer N. al snel duidelijk dat het informele klachtgesprek niet tot een oplossing zou leiden. Om die reden vond ik dat hij dan maar beter een formele klacht kon indienen, en dat heeft hij ook gedaan."
d. verklaring politieambtenaar wa.
In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde de heer Wa., medewerker van het regionale politiekorps Friesland, op 12 november 2003 telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Op 19 januari 2003 meldde de heer R. uit H. zich op het politiebureau te Oosterwolde, waar ik werkzaam ben. Hij vertelde dat hij anderhalf jaar eerder een huis had gekocht van de heer N., die nu in A. woont. De heer N. had bij zijn vertrek uit H. een aantal spullen bij zijn oude woning achtergelaten, waaronder twee kano's. Volgens de heer R. was over deze kano's niets afgesproken; niet dat de eigendom op de heer R. overging, maar ook niet dat de heer N. de kano's nog zou komen ophalen.
Op 19 januari 2003 was de heer R. thuis toen hij hoorde dat er iemand op zijn erf was. Het bleek dat de heer N. -zonder dat hij dit vooraf met de heer R. had besproken of had aangekondigd en ook zonder even bij hem aan te bellen - samen met een andere man de kano's uit de carport had weggehaald en op een aanhanger had geladen. De heer R. heeft de heer N. hierop aangesproken maar deze meende dat hij nog de eigenaar was van de kano's en dat hij deze dus mocht ophalen. Hierna is de heer N. met de kano's weggereden.
Omdat de heer R. het niet eens was met deze gang van zaken, schakelde hij de politie in. Hij wilde aangifte doen van diefstal van de kano's. Aangezien niet meteen duidelijk was wie als eigenaar van de kano's kon worden aangemerkt, hebben mijn collega de heer Wi. en ik besloten dat we nog geen aangifte zouden opnemen maar wel navraag zouden doen bij de heer N. We zijn daarom naar zijn huis gereden en hebben aangebeld. De aanhanger met daarop de kano's stond bij de woning geparkeerd.
Mijn collega Wi. heeft de onhebbelijke gewoonte om zich altijd aan iedereen voor te stellen; zelfs als sprake is van verdachten van ernstige feiten - waarvan ik zelf liever niet heb dat zij mijn naam weten - stelt hij zich voor. Ik ga er daarom vanuit dat hij zich destijds aan de heer N. heeft voorgesteld. En als mijn collega zich heeft voorgesteld, heb ik dat vervolgens natuurlijk ook gedaan.
We hebben de heer N. verteld dat we bij hem kwamen omdat de heer R. aangifte tegen hem wilde doen wegens diefstal van de kano's. Ook hebben we gezegd dat we wilden uitzoeken wie de eigenaar was, omdat dit niet direct duidelijk was. Voor zover ik het mij kan herinneren heb ik grotendeels het woord gevoerd. Ik heb de heer N. uitgelegd dat het bij gevonden voorwerpen zo is dat de 'vinder' na een jaar de nieuwe eigenaar wordt, en dat ik wilde uitzoeken of hier sprake was van een dergelijke situatie. Mijn collega Wi. heeft een opmerking gemaakt in de trant van dat het - los van de vraag of sprake was van diefstal - niet van burgerlijk fatsoen getuigde om na zo lange tijd onaangekondigd en zonder overleg de kano's weg te halen bij de woning van de heer R. Wat mij betreft was die opmerking geheel op zijn plaats; ik vind het niet kunnen hoe de heer N. die kano's heeft weggehaald. De heer N. was van mening dat hij de eigenaar van de kano's was en dus het recht had deze op te halen bij zijn voormalige woning.
De heer N. reageerde arrogant en uit de hoogte op hetgeen ik en mijn collega tegen hem zeiden. Hij heeft ons geen blik waardig gekeurd; tijdens het hele gesprek bleef hij zijn bril staan poetsen. Zijn houding irriteerde mij.
Toen we bij de heer N. aan de deur kwamen, waren we in uniform gekleed en hadden we onze opvallende surveillanceauto voor de oprit geparkeerd. Deze surveillanceauto was volgens mij zichtbaar vanuit de deuropening waar de heer N. stond. Hoewel we geen uniformpet op hadden, waren we dus wel duidelijk herkenbaar als politieambtenaar. Ik begrijp dan ook niet waarom de heer N. achteraf heeft gesteld dat het best een grap zou kunnen zijn dat we bij hem aan de deur kwamen. Hij heeft niet naar onze legitimatie gevraagd en destijds heeft hij niet betwijfeld of wij daadwerkelijk politieambtenaren waren. Wat mij betreft is het dan ook flauwekul dat de heer N. achteraf stelt dat sprake zou kunnen zijn geweest van een grap.
Aan het einde van het gesprek hebben we de heer N. meegedeeld dat we in een later stadium contact met hem zouden opnemen om zonodig op het politiebureau een verklaring te komen afleggen in verband met aangifte tegen hem van diefstal van de kano's. Aangezien ik vlak hierna op vakantie ging, kan ik niet hebben gezegd dat we binnen een paar dagen contact met hem zouden opnemen. Volgens mij hebben we helemaal geen termijn genoemd.
Op 23 januari 2003 is de aangifte van diefstal opgenomen van de heer R. Later - ik weet niet meer precies wanneer - heb ik de kwestie telefonisch voorgelegd aan één van de officieren van justitie in Leeuwarden. Ik weet niet meer welke officier van justitie ik heb gesproken, wel kan ik mij herinneren dat hij zei dat ik bij hem aan het juiste adres was omdat hij een civielrechtelijke achtergrond had. Hij had voorheen als advocaat veel civiele zaken gedaan, vandaar. Hij vertelde me dat als de heer R. en de heer N. niets hadden afgesproken over de eigendom van de kano's, de heer N. de eigenaar was gebleven. De heer R. zou slechts eigenaar zijn geworden als hij de heer N. schriftelijk een termijn had gesteld voor het ophalen van de kano's en de heer N. hier niet aan zou hebben voldaan. Hoewel ook de officier van justitie vond dat de aanpak van de heer N. wat betreft het weghalen van de kano's niet fraai te noemen was, was er dus geen sprake van diefstal.
Vlak voordat de heer N. zijn klacht heeft ingediend bij de politie, heb ik contact gehad met de heer R. Nadat ik hem had uitgelegd dat van diefstal geen sprake was, heeft hij zijn aangifte van diefstal ingetrokken. Ook besloot hij af te zien van het doen van aangifte van erfvredebreuk.
Ik vind dat de heer N. zich in zijn brieven naar de politie en de Nationale ombudsman beledigend over mij heeft uitgelaten. In de ruim dertig jaar dat ik bij de politie werk, heb ik dit niet eerder zo meegemaakt. Ik overweeg daarom aangifte tegen hem te doen wegens belediging danwel smaad. Als ik aangifte doe, stel ik u hiervan op de hoogte."
e. verklaring politieambtenaar wi.
In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde de heer Wi., medewerker van het regionale politiekorps Friesland, op 14 november 2003 telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Op zondagmorgen 19 januari 2003 kreeg de heer Wa. even voor 10 uur via de regionale meldkamer in Leeuwarden telefonisch het verzoek door om contact op te nemen met de heer R. in H. Toen de heer Wa. de heer R. belde, vertelde deze hem dat hij sinds december 2001 in H. woonde, in een woning die hij had overgenomen van de heer N., die nu in A. woont. Bij de overdracht van de woning had de heer N. enkele zaken achtergelaten. Onder deze zaken bevonden zich ook twee kano's, die de heer R. inmiddels wat had opgeknapt. Zijn kinderen speelden weleens met deze kano's.
Die ochtend - op 19 januari 2003 dus - had de heer N. tot grote verbazing van de heer R. de kano's opgehaald uit H. Hij had dit niet van tevoren aangekondigd en had ook niet even aangebeld bij de heer R. Samen met een man die bij hem was - ik meen een familielid - was de heer N. zomaar begonnen met het inladen van de kano's. Toen de heer R. dit bemerkte heeft hij de heer N. hier wel op aangesproken, maar deze meende dat hij nog de eigenaar van de kano's was. De heer R. wilde de situatie niet uit de hand laten lopen, waarop de heer N. met de kano's vertrok. Vervolgens heeft de heer R. de politie gebeld, om advies te vragen. Hij vroeg zich af of dit zomaar mocht.
Naar aanleiding van deze melding besloten de heer Wa. en ik navraag te doen bij de heer N. We zijn nog dezelfde ochtend naar hem toegereden in een opvallende surveillanceauto. De heer N. woont buiten de bebouwde kom van A. (…). We hebben de surveillanceauto op de weg voor de woning geparkeerd. De heer Wa. en ik waren in uniform gekleed maar hadden geen pet op. Toen we naar de voordeur liepen, zagen we de kano's op het erf staan. Op ons aanbellen opende de heer N. de voordeur, waarna wij ons hebben voorgesteld. We noemden onze naam en zeiden dat we van de politie waren. Aangezien wij in uniform waren gekleed en de surveillanceauto in het zicht stond geparkeerd, kan er volgens mij bij de heer N. geen twijfel over hebben bestaan dat wij echt van de politie waren. Hij heeft dit destijds ook niet in twijfel getrokken; verder heeft hij ook niet naar ons legitimatiebewijs gevraagd.
Nadat we ons hadden voorgesteld, zeiden we dat we vanwege de kano's kwamen. De heer Wa. deed het woord. Hij vertelde over de melding van de heer R.
Wat mij bijna meteen stoorde was de houding van de heer N. Hij nam direct een heel starre houding in, en staarde in de lucht terwijl hij zijn bril poetste. Eigenlijk behandelde hij ons als lucht. Hij maakte duidelijk dat hij zijn handelwijze wat betreft de kano's heel normaal vond, omdat hij naar zijn mening nog steeds de eigenaar was. Toen de heer Wa. hem uitlegde dat we verder wilden uitzoeken hoe het zat met de eigendom van de kano's, reageerde de heer N. met een opmerking in de trant van 'dat zie ik dan nog wel'. Hoewel de heer N. ons uit de hoogte behandelde, bleef de heer Wa. zakelijk. We hebben de heer N. steeds correct te woord gestaan en hem ook niet van diefstal beschuldigd. Wel heb ik op een gegeven moment gezegd dat het van burgerlijk fatsoen had getuigd als hij eerst bij de heer R. had aangebeld voordat hij de kano's weghaalde. Volgens mij heeft de heer Wa. aan het einde van het gesprek gezegd dat de heer N. nog wel van ons zou horen, zonder hierbij een termijn te noemen. De heer Wa. zou een en ander verder afwikkelen.
Een paar dagen later heeft de heer Wa. een aangifte van diefstal opgenomen van de heer R., waarna hij op vakantie is gegaan. Toen hij terug was van vakantie heeft hij contact opgenomen met de officier van justitie, die hem zei dat de heer N. wel de eigenaar van de kano's was gebleven.
Voordat we de heer N. konden inlichten over de afloop van de zaak, had hij al een schriftelijke klacht tegen mijn collega en mij ingediend. Ik vind dit vreemd; als hij benieuwd was naar de stand van zaken wat betreft het onderzoek naar de eigendom van de kano's had hij best eerst even kunnen bellen. Ik vind trouwens dat de heer N. zich in zijn brieven grievend heeft uitgelaten over mijn collega en mij. Hij zegt dat wij hem onheus hebben bejegend; naar mijn mening is dat niet het geval en gaat juist zijn eigen gedrag alle perken te buiten. Ik snap dan ook niet waarom hij een klacht heeft ingediend. Misschien was hij er niet van gediend dat hem een spiegel werd voorgehouden wat betreft het onaangekondigd ophalen van zijn kano's."
f. informatie arrondissementsparket leeuwarden
Een medewerker van het arrondissementsparket te Leeuwarden deelde op 6 januari 2004 desgevraagd telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat niet met zekerheid te achterhalen viel met welke officier van justitie politieambtenaar Wa. destijds telefonisch over de zaak had overlegd. Ook viel niet te achterhalen op welke datum het betreffende telefoongesprek had plaatsgevonden.
g. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder nam bij brief van 7 januari 2004 het volgende standpunt in ten aanzien van de klacht:
"- Er is geen aangifte opgenomen.
- De brigadier van politie Wa. heeft medio februari 2002 contact gehad met een officier van justitie over de betreffende zaak. De datum van het gesprek, alsmede de naam van de betrokken officier zijn niet bekend en ook de inhoud van het gesprek is niet vastgelegd. Het resultaat was echter, dat er geen aangifte behoefde te worden opgenomen.
- Medio februari, vermoedelijk 12 februari 2002, is de heer N. ervan in kennis gesteld, dat er geen aangifte tegen hem was opgenomen.
Ik heb geen reden de klacht van de heer N. gegrond te verklaren.
Hoewel ik, gelet op de geringheid van de zaak, begrip kan opbrengen voor het feit dat het overleg met de officier van justitie niet is vastgelegd, ben ik van mening, dat dat wel had moeten gebeuren."
2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een afschrift van een door politieambtenaar Wa. op 23 januari 2003 opgemaakt proces-verbaal van aangifte van diefstal. In dit proces-verbaal staat als verklaring van de heer R. onder meer het volgende vermeld:
"We kochten in september 2001 een woning in H. Dat was de woning aan de X-weg nr. x. De overdracht van de woning werd gesteld op 14 december 2001 (…).
Ik kwam die dag bij de woning en constateerde dat de woning in het geheel niet leeg was opgeleverd. De vorige eigenaar N., momenteel wonende te A. (…), had niets van zich laten horen, dat hij de woning voor de overdracht niet leeg kon krijgen. Ik vond het erg raar, dat de woning niet leeg was. Ik was daardoor wat van slag, omdat ik de woning leeg wilde bekijken. Ik kon de woning dan ook niet goed bekijken. Dat is dus ook niet goed gebeurd, waardoor we later problemen kregen over dakisolatie en schilderwerk. Dat waren zaken die ook in de koopovereenkomst voorkwamen. Hij bleef daarmee in gebreke. Daar loopt op dit moment een dagvaarding over. Hij zei later bij de notaris dat de woning leeg was op wat zaken na in de schuur. Later die 14e december 2001 kwam ik weer bij de woning terug en zag, dat de woning helemaal niet leeg was. We hadden inmiddels de sleutels van de woning gekregen en waren in de veronderstelling, dat we alle sleutels hadden gekregen met uitzondering van de sleutel van de schuur, omdat hij daar nog wat spullen in had staan. Dit betrof de grote schuur annex berging. De avond van 14 op 15 december is N. toch nog in de woning geweest. Hij bleek dus toch nog een sleutel te hebben. Die heb ik later gekregen gelijk met de sleutel van de eerder genoemde schuur/berging.
Mijn vader was na de 14e december bij de woning aan het werk. Ik was naar het eigen werk. Gedurende de dagen, dat mijn vader daar aan het werk was, was N. daar ook. Hij heeft alles opgeruimd op wat spullen na. Die rotzooi hebben wij opgeruimd. Er waren wat kleine zaken, die geregeld waren bij de overdracht. Er bleven ook spullen achter, die helemaal niet beschreven waren. Deze zaken bleven achter. Daar waren onder anderen bij: (…) twee kajaks en een bronbuis. (…) Er is ook nooit over gesproken dat hij die zaken op zou komen halen.
N. heeft nooit wat van zich laten horen gedurende het jaar 2002. De spullen bleven onaangeroerd de eerste maanden. Ik verwachtte dat hij die zaken nog zou gaan halen, maar dat gebeurde niet. Gedurende de zomer heb ik zelf gebruik gemaakt van die kajaks. Ik vond dat ook niet abnormaal. In eerste instantie zag ik mijzelf als beheerder, maar op een bepaald moment ben ik mij gaan zien als eigenaar. Ik heb er zelfs een peddel bij gekocht. Ik heb er zelf onderhoud aan gepleegd. Ik heb de boten schoongemaakt en heb de ene boot/kajak gerepareerd.
N. liet niets van zich horen. Ook heeft hij nooit geschreven dat hij de kajaks nog wilde houden of halen. Ik had de indruk, dat die kajaks bijna niet meer werden gebruikt, zo smerig waren de bootjes. Hij heeft de eerdergenoemde spullen ook nooit opgehaald. Ik heb diverse spullen nog in gebruik, omdat de zaken te goed waren om weg te gooien.
Afgelopen zondag 19 januari 2003 om ongeveer 09.50 uur was ik thuis. Ik zat in de kamer en hoorde iets buiten. Ik zag een wit bestelautootje met een aanhanger mijn erf oprijden. Mijn erf is afgescheiden met een hekwerk en een draaihek. Dat draaihek stond open die zondag. Er is dus duidelijk sprake van een afscheiding tussen tuin en straat.
Ik zag dat N. uit die auto stapte en de mij bekende D. (…). Ik ben toen naar buiten gelopen. Ik zag de auto met aanhanger naast de schuur voor de carport staan. Ik zag dat hij een rolsteiger had verplaatst in de carport. Ik vroeg hem wat de bedoeling hiervan was. Hij antwoordde toen : 'Ik kom de kano's halen'. Ik heb hem toen gezegd dat dat zo maar niet ging. In overleg is alles mogelijk, maar dit ging mij dus duidelijk te ver. Om na meer dan een jaar iets op te gaan halen, waar je nog nooit wat van hebt laten horen, gaat mij te ver. Hij komt zonder afspraak en gaat doen alsof hij nog eigenaar van spullen is. Hij rijdt dan zo maar mijn erf op, of was hij nog bewoner van dit perceel. Daar ben ik niet van gediend en heb hem dat ook laten weten. Ik heb getracht met hem een gesprek aan te gaan. Dat lukte dus niet. Hij zei mij dat we woensdags wel verder zouden zien. Tot die woensdag was door hem uitstel gevraagd in verband met die dagvaarding. Intussen werkte hij door. N. heeft samen met die D. rustig de kano's uit de carport gepakt, die ik boven in de carport had gelegd. Men heeft ze op de aanhanger vastgelegd. Ik ben intussen naar de buurman L. (…) gegaan en heb hem gevraagd mee te komen om getuige te zijn van dit feit. Ik denk dat dit nog geen tien minuten heeft geduurd. De beide mannen zijn met meenemen van de beide kajaks en een bronbuis, die ook in de carport lag, in de richting van H. vertrokken. (…) Ik heb daarop de politie gebeld.
Ik doe hierbij aangifte van diefstal van mijn kajaks en bronbuis. Ik voel mij na meer dan een jaar wel eigenaar van die kano's/kajaks. Ik ben ook de eigenaar van die bronbuis. Ik heb geen toestemming gegeven, die kano's/kajaks en bronbuis weg te nemen en zich toe te eigenen. Ik heb ook niemand toestemming gegeven en een ieder miste het recht mijn erf te betreden.
Op het moment dat ik dus buitenkwam, ben ik voor hem gaan staan, omdat ik wilde voorkomen dat hij verder mijn erf ging betreden. Ik heb hem toen gezegd dat ik hem er niet wilde hebben. Hij duwde mij toen opzij en trok zich er niets van aan. Of ik hem ook direct gezegd heb dat hij van mijn erf af moest gaan, weet ik niet precies meer, maar ik denk dat ik dat soort woorden wel heb gebruikt. Ik heb in ieder geval gebaren gebruikt, die duidelijk maakten, dat hij niet op mijn erf mocht blijven.
Op 24 november 2002 op een zondagmorgen was ik niet thuis. De maandags daarop hoorde ik van de buurman dat N. bij mijn woning was geweest. Hij had aan de achterzijde foto's genomen van de woning. Hij was daarbij in de tuin geweest. Hij is de hele woning om geweest en heeft diverse foto's genomen. Hij heeft mij daar nooit naar gevraagd. Ik had hem beslist geen toestemming daarvoor gegeven. Ik vond dat een vreemde zaak. Hij gedroeg zich dus toen al als eigenaar van mijn woning."
3. Ook voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt een mutatierapport van politieambtenaar Wa., dat is opgemaakt naar aanleiding van het bezoek dat Wa. en Wi. op 19 januari 2003 aan verzoeker hebben gebracht. In het mutatierapport staat onder meer het volgende vermeld:
"Melding van melder R. dat hij sinds 20/12/2001 de woning aan de X-weg heeft betrokken. Had de woning van verdachte gekocht. Er waren zaken, die niet direct waren meegenomen door N. Gedurende een jaar werd niets van N. vernomen en zaken, die niet op papier waren gezet, werden als eigendom van R. beschouwd, omdat N. geen enkel teken van leven had gegeven of kenbaar had gemaakt dat deze zaken opgehaald zouden gaan worden.
Er waren inmiddels problemen gekomen i.v.m. dakafdekking o.i.d. Hier is een zaak van gemaakt, die nog loopt. Vanmorgen verschijnt N. plots met een familielid D. (…) op het erf van R. Zonder zich te melden o.i.d. gaat N. naar de carport en haalt de kajaks uit de carport alsmede een buis. R. gaat daarop verhaal halen en vraagt wat de bedoeling is. N. deelt mee dat deze zaken zijn eigendom nog zijn en gaat derwaarts. R. heeft een buurman gevraagd erbij te komen om als getuige te functioneren.
Hierop, na telefonisch onderhoud met R., naar A. getogen (…), de nieuwe woonplaats van verdachte N. Om 11.11 uur achter (…)(de woning van N.; N.o.) de bedoelde en volgens R. dus ontvreemde spullen aangetroffen.
Daar dus niet helemaal duidelijk is, wie nu rechtmatig de eigenaar is, de zaak daar gelaten. Een gesprek aangegaan met de erg arrogant overkomende N., die het maar normaal vond dat hij zo handelde. Hem gewezen op het artikel erfvredebreuk en diefstal. Hooghartig meldde hij, dat mocht hij gehoord moeten worden, hij op uitnodiging zou verschijnen aan het bureau. Hem door Wi. nog even gewezen op fatsoensnormen, maar hij gaf aan zich daar niets van aan te gaan trekken.
Zaak wordt a.s. donderdag om 16.15 uur vervolgd door aangifte van R.
Info zal ingewonnen worden, hoe het nu staat met eigendomsrechten van spullen die meer dan een jaar onaangeroerd achterblijven. Wie dat weet mag het even zeggen."
4. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt een ongedateerd mutatierapport van Wa. waarin het volgende staat vermeld:
"Met een OvJ (naam even ontschoten) in Leeuwarden gesproken. Deze OvJ had enig verstand van civiel afkomst als advocaat. Hij wist mij te vertellen dat de aangever enige keren een brief had moeten schrijven naar de oude eigenaar, liefst aangetekend, dat hij de spullen had moeten ophalen, die nog bij hem in de woning waren. Dat is niet gebeurd. Vandaar dat een aangifte terzake diefstal geen schijn van kans heeft. Derhalve zal de aangever door mij op de hoogte worden gebracht en wordt de zaak dus niet vervolgd. De aangifte van erfvredebreuk is ook al niet sterk en gaat dus mee in het ronde archief."
5. Tevens voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt een mutatierapport van groepschef B., dat deze heeft opgemaakt in verband met het gesprek dat hij op 10 maart 2003 met verzoeker heeft gevoerd naar aanleiding van diens klachtbrief van 3 maart 2003. In het mutatierapport heeft de heer B. onder meer het volgende vermeld:
"Hedenmiddag omstreeks 13.00 uur getracht een gesprek te hebben met de heer N. Hij verscheen op mijn uitnodiging nadat ik een brief van hem had ontvangen, waarvan de inhoud nogal beledigend en provocerend was ten aanzien van coll. Wa. en Wi. m.b.t. hun optreden bij N. aan huis. Dit bezoek vond plaats n.a.v. een aangifte diefstal, waarbij N. als verdachte werd aangemerkt. N. had namelijk pas na ruim een jaar twee kano's opgehaald welke hij na verkoop van zijn huis in H. in de carport had achtergelaten. De wijze waarop hij de kano's ophaalde, zonder vooraf bij de nieuwe eigenaar bekend te maken, ter plaatse zich niet melden en eigengereid te werk gaan, was voor de nieuwe eigenaar, de heer R., aanleiding de politie te bellen en aangifte van diefstal te doen. Op grond van deze melding bezochten coll. Wa. en Wi. de heer N. thuis met de bedoeling hem te confronteren met het weghalen van de kano's. Tijdens dit gesprek merkte coll. Wi. op dat er ook nog zoiets als burgerlijk fatsoen is. N. merkte vervolgens op dat hij dus naar alle waarschijnlijkheid dan wel door de politie zou worden uitgenodigd in deze zaak. Dit werd door de coll. beaamd. Uiteindelijk na overleg met het OM bleek het in strafrechtelijke zin niet om diefstal te gaan. Wel was het OM duidelijk in dit verhaal dat N. uiterst onfatsoenlijk had gehandeld ten opzichte van de heer R.
Coll. Wa. en Wi. stelden N. niet op de hoogte van het standpunt van het OM en de voortgang in dit verhaal. Hoewel zij daar ook geen toezeggingen over hadden gedaan richting N., was dit achteraf gezien wel handiger geweest. Dit was voor N. reden om zijn eerdergenoemde brief te schrijven en voor mij weer reden om hem uit te nodigen. Direct in het begin van het overigens maar vijf minuten durende gesprek, merkte ik op dat ik niet zo te spreken was over de inhoud van de brief. N. reageerde hier op met: 'Dat mag!' Hij was echter uiterst verbolgen over het feit dat beide agenten zich niet hadden voorgesteld bij zijn woning. Hierop vroeg ik hem of de politiemedewerkers in uniform waren, hetgeen hij bevestigend beantwoordde. Ik vroeg hem vervolgens waarom hij, gezien de uniformen, dan twijfelde aan het feit of het wel echte politiemedewerkers waren en waarom hij dan niet naar een legitimatie had gevraagd. Dit laatste was hij vergeten te vragen. Ik gaf N. vervolgens de beide namen van de betrokken medewerkers, die hij direct opschreef.
Hij gaf vervolgens aan dat één van de beide politieagenten hem had verteld dat er ook nog zoiets was als burgerlijk fatsoen, waarop hij tegen de betrokken medewerker had gezegd: 'Zo, is dat zo, jongen?' Hierop deelde ik N. mee dat ik niet accepteerde dat medewerkers van mij met 'jongen' worden aangeduid, c.q. aangesproken. N. stelde toen voor om het gesprek maar te beëindigen. De houding van N. tijdens het korte gesprek m.b.t. het hele gebeuren wekte bij mij dermate veel irritatie op dat ik besloot om op zijn voorstel in te gaan. Ik deelde hem mee dat ik inderdaad het gesprek op dat moment direct beëindigde en wees hem de deur. Ik begeleidde hem tot de uitgang, waarbij ik hoorde dat N. tot twee keer toe tegen mij zei: 'Ik lach om u, meneer B.' Ik heb hier op gereageerd door te zeggen dat hij wat voorzichtiger met zijn uitlatingen moest zijn en heb hem uiteindelijk bij de deur een goedemiddag toegewenst.
Ik verwacht dat N. nu een klacht zal indienen. We wachten af."
h. Reactie verzoeker
Bij brief van 12 maart 2004 reageerde verzoeker als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder en op de verklaringen van de drie betrokken politieambtenaren:
"Uw brief d.d. 3 maart 2004 ontvangen en daarvoor mijn dank. U stelt mij in de gelegenheid te reageren op de mij toegezonden brieven, afkomstig van de politiemannen uit Oosterwolde. Ik heb deze met de nodige aandacht gelezen en het moet mij van het hart dat hier bewust feiten worden verdraaid om het voorgevallene en optreden en gesprekken anders voor te stellen dan dat deze hebben plaatsgevonden.
In (…)(de verklaring van Wi.; N.o.) staat: '… waarna wij ons hebben voorgesteld. Wij noemden onze naam en zeiden dat wij van de politie waren. Aangezien wij in uniform waren gekleed en de surveillanceauto in het zicht stond geparkeerd.' Enz. In (…)(de verklaring van Wa. staat vermeld; N.o.): 'Mijn collega Wi. heeft de ONHEBBELIJKE GEWOONTE om zich altijd aan iedereen voor te stellen; zelfs als er sprake is van verdachten van ernstige feiten - waarvan ik zelf liever niet heb dat zij mijn naam weten -, stelt hij zich voor. IK GA ER DAAROM VAN UIT dat hij zich destijds aan de heer N. heeft voorgesteld. EN ALS MIJN COLLEGA ZICH HEEFT VOORGESTELD, HEB IK DAT VERVOLGENS NATUURLIJK OOK GEDAAN.' Verder staat in dat rapport 'dat wij WILDEN UITZOEKEN WIE DE EIGENAAR WAS, OMDAT DIT NIET DIRECT DUIDELIJK WAS'. Dit is een pertinente onwaarheid. Ik werd direct door hen beschuldigd van ontvreemding (van mijn eigen spullen) en of ik één en andermaal vertelde dat er een afspraak bestond tussen mij en de aanklager, er werd naar mij niet geluisterd.
Zoals ik eerder heb vermeld (…), hebben deze mensen zich én niet voorgesteld en hun naam niet genoemd, én niet gezegd dat zij van de politie waren, én een andere onwaarheid is dat hun auto in het zicht stond; want vanuit mijn voordeur kan ik de oprit, waarvan de ene politieman spreekt, niet waarnemen.
Wat door beide agenten ook niet in hun rapporten wordt vermeld, is dat ik die ochtend één en andermaal heb gezegd dat er een afspraak liep tussen mij en de heer R. dat ik, wanneer ik daar aan toe was, beide kano's en de filterbuis op zou halen en door de heer R. werd toen gezegd dat ik deze spullen best boven in de carport kon laten liggen omdat zij hem niet in de weg lagen. Tussen haakjes zij nog vermeld dat deze twee kano's indertijd met een ketting, waaromheen een plastic waterslang, door mij waren verzegeld tegen diefstal, met twee lipssloten, die, toen ik op de bewuste ochtend mijn eigen spullen op kwam halen, waren verbroken. Dat dit is geschied door de heer R. ligt voor de hand, want, zo staat in het door hem op te laten maken proces-verbaal: 'In eerste instantie zag ik mijzelf als beheerder, maar op een bepaald moment ben ik mij gaan zien als eigenaar. Ik heb er zelfs een peddel bij gekocht.' Dus zonder mij een tijdslimiet te stellen waarin ik mijn spullen op moest halen, verbreekt hij de sloten, koopt een peddel, want de andere - ook mijn eigendom, die inmiddels is verdwenen - lag in één van de kano's, gaat daarmee in de vaart die voor het huis ligt, varen; zijn kinderen mogen ditzelfde doen.
Ik klaag deze politiemannen aan (…) omdat zij mijn opmerkingen betreffende de met de heer R. gemaakte afspraak niet hebben vastgelegd in hun beider rapporten.
In beider rapporten wordt geschreven dat zij door ondergetekende 'uit de hoogte' werden behandeld, eigenlijk waren zij lucht voor hem, doch m.i. kan dit een overlegde te volgen tactiek zijn … Iedereen die N. kent, zal verklaren dat deze houding niet bij hem past.
Wel is het zo dat hij zich bij een onheuse behandeling, en zoals hier, misplaatste opmerkingen dat hij andermans eigendommen zou hebben ontvreemd en daarbij de opmerking van agent Wi. dat er ook nog zoiets bestaat als burgerlijk fatsoen, niet laat ondersneeuwen (…) en die mens juist strak aankijkt. Dus de opmerking dat zij voelden of zij lucht voor mij waren is een m.i. onvolwassen gevoel.
Onderaan blz. 1 staat dan ook nog: 'volgens mij' enz. 'zonder hierbij een termijn te noemen'. Ook dit is een pertinente onwaarheid. Zijn collega Wa. heeft letterlijk gezegd dat ik over enige dagen, dus in de week die daarop zou volgen, wel een uitnodiging zou krijgen om op het politiebureau te verschijnen voor het opmaken van een proces-verbaal. In het rapport van politieman Wa. staat: 'We hebben de heer N. meegedeeld dat we in een later stadium contact met hem zouden opnemen om ZONODIG op het politiebureau een verklaring te komen afleggen in verband met de aangifte tegen hem van diefstal van kano's. Aangezien ik vlak hierna met vakantie ging', enz...
Hier beweert politieman Wa. dat hij vlak daarna met vakantie ging, terwijl op de donderdag na die zondagmorgen, deze man een proces-verbaal opmaakt tegen N., dus vlak na het voorval met vakantie gaan is voor hem een nogal rekbaar begrip. Daarom is het onwaar dat beide politiemannen beweren dat er helemaal geen termijn is genoemd waarin ik op het politiebureau zou moeten komen voor het opmaken van een proces-verbaal. Ook vindt deze wetsdienaar het niet kunnen dat de heer N. die kano's heeft weggehaald. Later schrijft deze man dat hij inlichtingen heeft ingewonnen bij één van de officieren van justitie, ik weet niet meer bij welke, en dan volgt er een wazig verhaal wat hij laat eindigen 'DUS GEEN SPRAKE WAS VAN DIEFSTAL'.
Dat verhaal, waar ik trouwens aan twijfel, wordt wel verteld aan aangever, doch politieman Wa. vindt het niet de moeite waard om daarover contact op te nemen met verdachte N. Politieman Wa. schrijft ook nog: 'Voordat wij de heer N. konden inlichten over deze zaak, had hij al een schriftelijke klacht tegen mijn collega en mij ingediend.' Dit is, neem me niet kwalijk, een snertopmerking. Pas nadat ik een brief geschreven had aan hun beider chef, waarin ik mij beklaag over het optreden van zijn ondergeschikten, werden mij (pas na enig aandringen mijnerzijds) door die chef hun namen meegedeeld en tevens dat de OvJ deze zaak had geseponeerd. Dus ook de politiechef vond het niet nodig om mij daarvan op de hoogte te stellen.
Dus op 19 januari wordt mij meegedeeld dat ik over enige dagen op het politiebureau zal moeten verschijnen omdat dan tegen mij proces-verbaal zal worden opgemaakt wegens ontvreemding van (mijn eigendommen volgens een later ingeschakelde OvJ???) spullen, welke volgens diezelfde politieman na een jaar automatisch overgaan op de bezitter daarvan. Hier hebben de wetsdienaren Wa. en Wi. iets bedacht wat niet wordt gedekt door diezelfde wet. Hier wordt nu plotseling vermeld dat N. gezegd zou hebben dat hij 'NAAR ALLE WAARSCHIJNLIJKHEID dan wel door de politie...' In het rapport van politieman Wi. lees ik echter: 'Volgens mij heeft de heer Wa. (…) aan het einde van het gesprek gezegd dat de heer N. nog wel van ons zou horen, zonder hierbij een termijn te noemen. De heer Wa. zou één en ander verder afwikkelen.'
Dan het rapport van de politiechef, welke begint met 'Hedenmiddag omstreeks 13.00 uur GETRACHT' enz.... In dat rapport lees ik verder: 'Uiteindelijk, na overleg met het OM bleek het in strafrechtelijke zin niet om diefstal te gaan.' (vraag N.: welke 0vJ is geraadpleegd en waarom is dat niet aan beklaagde meegedeeld? Ondergetekende stelt hierbij vraagtekens). Maar de chef schrijft verder dat zijn twee collega's Wa. en Wi. daarvoor ook geen toezeggingen hadden gedaan. Op het eind van zijn rapport schrijft deze chef dat N. voorgesteld had het gesprek maar te beëindigen. Dit is een verdraaiing van de werkelijkheid. Toen ik hem vertelde dat ik tegen één van zijn ondergeschikten gezegd had: 'Wat zeg je jongen', werd deze man razend en wees mij met veel verbaal geweld de deur. Zelf schrijft deze chef dat hij besloot om op N.'s voorstel in te gaan. En wees hem de deur. Dus eerst verdraait hij de waarheid en eindigt met: 'De houding van N. tijdens het korte gesprek m.b.t. het hele gebeuren wekte bij mij dermate veel irritatie op' enz... Dus wanneer iemand (…) vindt dat hij onheus is behandeld en daarom een, z.i. gegronde, klacht indient bij de bewuste politiechef, moet (diegene; N.o.) lezen, dat dit bij die chef veel irritatie oproept. Deze chef eindigt zijn rapport: 'Ik verwacht dat N. nu een klacht in zal dienen, WE WACHTEN AF.'
In de brief van 7 januari, afkomstig van de korpsbeheerder (…), wordt o.a. geschreven: 'Medio februari, vermoedelijk 12 februari (…) 2003 is de heer N. ervan in kennis gesteld dat er geen aangifte tegen hem was opgenomen.' Dit klopt ook niet. Pas bij mijn bezoek aan de politiechef op 10 maart 2003 is mij meegedeeld dat de officier van justitie deze zaak had geseponeerd.
In (…)(de verklaring van groepschef B.; N.o.) lees ik: 'Toen verzoeker tijdens het klachtgesprek op 10 maart 2003 direct in dezelfde bewoordingen en toonzetting over het voorval op (…) 19 januari 2003 sprak, heb ik hem dan ook gezegd', enz... Dit is ook pertinent onwaar. Toen ik de kamer van de chef betrad, zei deze man tegen mij: 'Voordat wij over uw klacht gaan spreken wil ik het eerst over de toonzetting van uw brief hebben.' Ik antwoordde: 'Dat kan.' Verder (…)(verklaart; N.o.) chef B.: 'Ondanks dat ik de heer N. had gezegd dat hij de bewoordingen en toonzetting die hij in zijn klachtbrief had gebruikt, achterwege moest laten, bleef hij op dezelfde voet doorgaan. Het was niet mogelijk een fatsoenlijk gesprek met hem te voeren.' enz. Ook dit is een verdraaiing van de feiten. Deze chef wilde niet naar de klacht luisteren, neen, hij wilde mij de les lezen over, zoals hij noemt, de toonzetting in mijn brief. Ondergetekende wil best naar goede raad luisteren, zelfs naar die van een politiechef, maar dan moet het wel goede raad zijn en ook spreken over de inhoud van de klachtbrief. Ook deze man vindt, net zoals de twee wetsdienaren op die zondagochtend bij mij aan de deur, dat ik hem onheus heb bejegend. En daar had hij al gauw genoeg van. 'Toen hij, ondanks mijn waarschuwing DAT IK ZIJN KLACHT IN ZAKELIJKE BEWOORDINGEN met hem wilde bespreken, doorging in de bewoordingen die hij in zijn klachtbrief had gebruikt, concludeerde hijzelf op een gegeven moment: Ik neem aan dat het gesprek nu beëindigd is. Hierop heb ik bevestigend geantwoord.' Hier vindt weer een verdraaiing van de feiten plaats. Toen ik hem vertelde dat ik zijn ondergeschikte aan had gesproken met 'Jongen', schreeuwde deze man: 'Ik laat mijn mannen geen jongens noemen. WILT U DIT GEBOUW VERLATEN?' Op het laatst (…)(verklaart; N.o.) de heer B.: 'Het was mij door de houding van de heer N. al snel duidelijk dat het informele klachtgesprek niet tot een oplossing zou leiden. Om die reden vond ik dat hij maar beter een formele klacht in kon dienen en dat heeft hij ook gedaan.' Ik (…) vermoed dat chef B. hier zijn eigen gedachten heeft weergegeven want dit heeft hij mij niet aangeraden."
i. Reactie korpsbeheerder
1. Bij brief van 1 april 2004 reageerde de korpsbeheerder als volgt op een schriftelijke vraag van de substituut-ombudsman:
"Er is geen gevolg gegeven aan de aangifte van de heer R. De aangifte is in concept opgesteld, maar niet formeel opgenomen. Daarom is er ook geen sprake van een sepot. Er is daarover overleg geweest met de officier van justitie en de heer R. Een en ander is niet vastgelegd."
2. Desgevraagd deelde de contactpersoon van het regionale politiekorps Friesland voor de Nationale ombudsman - de heer Bo. - op 7 april 2004 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat het Word-document waarin Wa. het telefonisch overleg met de officier van justitie had beschreven (zie hiervóór, onder G.4.), op 6 februari 2003 was aangemaakt. Of dit inhield dat het betreffende telefoongesprek op 6 februari 2003 had plaatsgevonden, viel volgens Bo. echter niet meer te achterhalen.
j. Reactie op verslag van bevindingen
In reactie op het verslag van bevindingen faxte politieambtenaar Wa. de Nationale ombudsman op 4 augustus 2004 een afschrift van het onder G.4. vermelde mutatierapport dat hij destijds heeft opgesteld naar aanleiding van het telefonisch overleg dat hij met een officier van justitie over deze zaak heeft gehad. In dit mutatierapport - dat volgens Wa. niet als Word-document maar zoals gebruikelijk in het Bedrijfsprocessensysteem is aangemaakt - staat vermeld dat dit mutatierapport op 6 februari 2003 om 11.44 uur is aangemaakt, en dat het overleg een paar minuten eerder, rond 11.40 uur, had plaatsgevonden. In tegenstelling tot hetgeen onder F. en I.2. staat vermeld was dus wel bekend wanneer hij met een officier van justitie had overlegd, aldus Wa.
Verder deelde Wa.- mede namens zijn collega Wi. - telefonisch mee dat uit het verslag van bevindingen blijkt dat kennelijk onduidelijkheid bestaat over de vraag of de heer R. destijds officieel aangifte van diefstal door verzoeker heeft gedaan. Volgens Wa. en Wi. is destijds een verklaring opgenomen van de heer R. Deze verklaring is echter niet direct ondertekend, omdat op dat moment niet duidelijk was of er sprake was van diefstal. Aangezien uit het telefonisch overleg met de officier van justitie was gebleken dat verzoeker de kano's niet had gestolen, was het proces-verbaal van aangifte niet alsnog ondertekend door R. Dat in de print van het proces-verbaal van aangifte (zie G.2.) staat vermeld dat R. en Wa. het proces-verbaal van aangifte hebben ondertekend, komt doordat Wa. bij het aanmaken van het proces-verbaal in X-Pol de desbetreffende tekstblokken alvast had 'aangeklikt'.
Achtergrond
Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
Artikel 2:
"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:
a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en
b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."