2004/327

Rapport

1. Verzoekers klagen in de eerste plaats over de wijze waarop het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is opgetreden jegens hun zoon die werd verdacht van brandstichting en die op 10 oktober 1999 in zijn cel zelfmoord heeft gepleegd.

Verzoekers klagen er met name over dat:

- een politieambtenaar tijdens het getuigenverhoor op 26 juli 1999 ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op de vriendin van hun zoon;

- tijdens een gedeelte van dit getuigenverhoor het slachtoffer van de brandstichting aanwezig was;

- een politieambtenaar tijdens de verhoren op 26, 27 en 29 juli 1999 ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op hun zoon;

- de politie geen proces-verbaal heeft opgemaakt van het verhoor van hun zoon op 26 juli 1999 op het politiebureau in X;

- een politieambtenaar op 26 juli 1999 in de auto van hun zoon heeft gezocht;

- een politieambtenaar op 26 juli 1999 in de woning van hun zoon heeft gezocht.

2. Voorts klagen verzoekers erover dat de (hoofd)officier van justitie te Arnhem geen sectie heeft laten verrichten op het stoffelijk overschot van hun zoon, waardoor niet duidelijk is geworden op welk tijdstip hij precies is overleden. Verzoekers stellen in dit verband dat de gemeentelijk lijkschouwer hen heeft meegedeeld dat sectie om een hem onduidelijke reden niet heeft plaatsgevonden.

3. Ten slotte klagen verzoekers over de wijze waarop ambtenaren van het arrondissementsparket te Zutphen verzoeker tijdens een aantal telefoongesprekken hebben bejegend.

Verzoekers klagen er met name over dat:

- een ambtenaar op 17 augustus 2000, toen verzoeker informatie vroeg over eerder opgevraagde stukken, op vijandige wijze heeft gezegd dat hij dat maar schriftelijk moet vragen, dat hij haar niet lastig moet vallen en dat zij daar nu geen tijd voor heeft;

- de (toenmalige) hoofdofficier van justitie op 18 augustus 2000 op grove wijze heeft gezegd dat hij wordt betaald om na te denken en dat hij dat goed heeft gedaan, en dat het E. zelf is geweest die zich heeft opgehangen;

- een ambtenaar op 14 september 2000 heeft gezegd dat verzoeker altijd aan het eind van een gesprek beschuldigingen uit en vervelend en beledigend wordt en dat verzoeker al meerdere collega's heeft beledigd;

- deze ambtenaar op 14 september 2000, nadat verzoeker hem vroeg of hij er bezwaar tegen had dat het telefoongesprek werd opgenomen, tevens - geërgerd - heeft gezegd dat verzoeker dan illegaal bezig is.

Beoordeling

I. Algemeen

Op 26 juli 1999 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzoekers' zoon (hierna ook E.) aan op verdenking van brandstichting. Verzoekers' zoon heeft tijdens een aantal politieverhoren, die plaatsvonden in de eerste drie dagen na zijn aanhouding, verschillende brandstichtingen bekend, waaronder een brandstichting bij zijn werkgever S. en een brandstichting in de woning van zijn buurvrouw B. Hij herhaalde zijn bekentenissen op 29 juli 1999 in aanwezigheid van zijn raadsman tegenover de rechter-commissaris bij het verhoor inzake de inbewaringstelling. Op 4 augustus 1999 trok verzoekers' zoon zijn bekentenissen in, met uitzondering van de brandstichting bij zijn werkgever.

Bij brief van 31 augustus 1999 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland over de wijze waarop zijn zoon was behandeld door met name één ambtenaar van dit korps, H. Naar aanleiding van deze klacht gelastte de hoofdofficier van justitie te Zutphen, gezien de ernst van verzoekers verwijten, een zogenoemd oriënterend strafrechtelijk onderzoek naar het optreden van deze ambtenaar. Dit onderzoek werd uitgevoerd door politieambtenaar Mx.

Op 10 oktober 1999 pleegde verzoekers' zoon zelfmoord in zijn cel in Penitentiaire Inrichting Arnhem-Zuid. Verzoekers' zoon bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis.

Bij brief van 7 maart 2000 reageerde de hoofdofficier van justitie op verzoekers klacht over de politie van 31 augustus 1999. De hoofdofficier liet hierbij weten dat het rechercheonderzoek van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland naar aanleiding van de branden in de gemeente X rechtmatig was, op goede gronden was geschied, dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat verzoekers' zoon terecht als verdachte was aangehouden en ingesloten. Hierop wendde verzoeker zich op 20 november 2000 tot de minister van Justitie met onder meer de klacht over het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De minister van Justitie reageerde hierop bij brief van 14 mei 2001. De minister verenigde zich - kort gezegd - met het oordeel van de hoofdofficier.

II. Het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

Ten aanzien van het getuigenverhoor van de vriendin van verzoekers' zoon.

1.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat politieambtenaar H. tijdens het getuigenverhoor op 26 juli 1999 ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op de vriendin van hun zoon, M.

1.2. M. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Betrokken ambtenaar H. had B. verzocht M. naar het politiebureau te brengen teneinde aldaar te worden gehoord. B. was de buurvrouw van M. en verzoekers' zoon. Politieambtenaar H. wees M. voor verhoor op het recht van verschoning. H. heeft haar uitgelegd wat dit betekent, maar zij kon niet zeggen dat zij dit echt had begrepen. M. was op dat moment zwaar overspannen. Zij vond het heel moeilijk om te worden verhoord. Door de manier van vragen voelde zij zich onder druk gezet. H. wilde van haar weten wat zij van haar vriend E. wist, met name ten aanzien van de brandstichting bij S. Door opmerkingen die H. maakte, zoals: "Je weet meer" raakte zij overstuur. Ook de vraag of E. wel eens tegen haar loog, stoorde haar erg. Toen zij erg overstuur raakte, werd B. erbij gehaald om haar te troosten. Het verhoor kwam op M. suggestief over. H. stelde haar vragen waardoor zij zich in het nauw gedreven voelde. Doordat hij steeds maar bleef doorvragen, raakte zij overstuur, aldus M.

1.3. Betrokken ambtenaar H. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Het verhoor van M. verliep heel moeizaam. Zij vertelde vrijwel niets spontaan. Zij was wel verklaringsbereid. H. stelde haar vragen over E., met name over zijn gedragingen in de nacht van de brand bij S. Steeds als H. over E. sprak, merkte hij dat M. hier niet graag over sprak. Zij huilde steeds tussendoor. Het verhoor verliep erg moeilijk. Alles wat zij vertelde, kwam uit haar zelf, maar het kostte wel veel moeite. Tijdens het verhoor raakte zij op een geven moment volledig overstuur. H. heeft toen B., die op dat moment buiten liep, gevraagd om te proberen M. te kalmeren. M. werd inderdaad een stuk rustiger. H. heeft het verhoor vervolgens verder kunnen afmaken. B. bleef bij dat deel van het verhoor aanwezig, aldus H.

1.4. B. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. M. werd door H. verhoord. B. zat eerst in de hal te wachten, maar omdat het heel mooi weer was, is zij later naar buiten gegaan. Er waren al een paar uur verstreken toen H. naar buiten kwam. M. was ingestort en H. vroeg B. of zij M. kon kalmeren. Toen dit was gelukt, ging het verhoor verder. H. verhoorde M. erg kalm en op een manier die haar gerust stelde, aldus B.

1.5. De hoofdofficier van justitie stelde in reactie op deze klacht dat er geen feiten of omstandigheden bekend waren geworden die deze klacht ondersteunden. Uit het onderzoek is niet gebleken van ongeoorloofde verhoortechnieken. Een politieverhoor brengt een bepaalde druk voor verdachten en getuigen met zich mee; er is echter naar het oordeel van de hoofdofficier geen sprake geweest van een dermate zware druk dat deze ontoelaatbaar moet worden geacht. Nadat verzoeker zich met deze klacht tot de minister van Justitie had gewend, stelde de minister dat hem van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek niet was gebleken.

1.6. De korpsbeheerder verwees in reactie op deze klacht tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de hiervoor genoemde correspondentie van de hoofdofficier en de minister.

1.7. De Nationale ombudsman acht het voorstelbaar dat M. het verhoor door politieambtenaar H. als zeer belastend heeft ervaren, met name gelet op haar relatie tot verzoekers' zoon. Echter, gezien de ernst van de feiten waarvan verzoekers' zoon werd verdacht, is het niet onjuist dat M. indringend is verhoord. Met opmerkingen als: "je weet meer", worden de grenzen van het toelaatbare niet overschreden. Nog afgezien van hetgeen in dit verband door de betrokken ambtenaar en getuige B. is verklaard, ziet de Nationale ombudsman in de verklaring van M. onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de betrokken ambtenaar ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend. Het enkele feit dat het verhoor op M. suggestief overkwam, doet hieraan niet af. Behoudens hetgeen hierna over het bijwonen door B. van een deel het getuigenverhoor wordt overwogen, ziet de Nationale ombudsman geen reden tot kritiek op de wijze waarop H. getuige M. heeft verhoord.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

Ten aanzien van het bijwonen door het slachtoffer van het getuigenverhoor

2.1. Verzoekers klagen er tevens over dat slachtoffer B., buurvrouw van M. en verzoekers' zoon, tijdens een gedeelte van het getuigenverhoor van M. aanwezig was.

2.2. M. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Betrokken ambtenaar H. had B. verzocht M. naar het politiebureau te brengen teneinde aldaar te worden gehoord. Toen M. tijdens het verhoor erg overstuur raakte, werd B. erbij gehaald om haar te troosten. M. vond het vreemd dat B. vervolgens bij een gedeelte van het verhoor aanwezig was. M. heeft daar echter geen bezwaar tegen gemaakt. Zij wist wel dat B. op dat moment op de hoogte was van de omstandigheid dat E. ook verdacht werd van de brandstichting in haar woning, aldus M.

2.3. Betrokken ambtenaar H. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Tijdens het verhoor raakte M. op een geven moment volledig overstuur. H. heeft toen B., die op dat moment buiten liep, gevraagd om te proberen M. te kalmeren. M. werd inderdaad een stuk rustiger. H. heeft het verhoor vervolgens verder kunnen afmaken. B. bleef bij dat deel van het verhoor aanwezig. H. wist dat B. sinds de brand in haar woning goede contacten onderhield met M. en verzoekers' zoon, aldus H.

2.4. B. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. M. werd door H. verhoord. M. was ingestort en H. vroeg haar of zij M. kon kalmeren. Toen dit was gelukt, ging het verhoor verder en M. wilde dat B. erbij bleef, aldus B.

2.5. De hoofdofficier van justitie stelde in reactie op deze klacht dat een en ander plaatsvond met goedvinden van betrokkenen. Nadat verzoeker zich met deze klacht tot de minister van Justitie had gewend, stelde de minister dat hem van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek niet was gebleken.

2.6. De korpsbeheerder verwees in reactie op deze klacht tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de hiervoor genoemde correspondentie van de hoofdofficier en de minister.

2.7.1. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt dat M. eerst is verhoord over de betrokkenheid van verzoekers' zoon bij de brand in de woning van B. en daarna over diens betrokkenheid bij andere branden. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat B. pas echt overstuur raakte toen het ging over de betrokkenheid van verzoekers' zoon bij deze andere branden en dat B. pas vanaf dat moment het verhoor heeft bijgewoond. Het getuigenverhoor werd afgesloten met de volledige voorlezing van het proces-verbaal en volharding door M.

2.7.2. Op grond van de tijdens het onderzoek verkregen informatie moet worden geconcludeerd dat verzoekers' zoon ten tijde van het getuigenverhoor van M. reeds in beeld was als mogelijke pleger van brandstichting in de woning van B. Drie dagen voorafgaand aan het getuigenverhoor van M. had betrokken ambtenaar H. B. al als getuige verhoord over de betrokkenheid van verzoekers' zoon bij de brand in haar woning. Gelet hierop lag het naar oordeel van de Nationale ombudsman niet voor de hand om slachtoffer B. te vragen de vriendin van verzoekers' zoon naar het politiebureau te brengen, teneinde haar als getuige te verhoren over onder meer de betrokkenheid van haar vriend bij de brand in de woning van B.

2.7.3. De Nationale ombudsman heeft overigens geen reden om te twijfelen aan de goede bedoelingen van betrokken ambtenaar H. om B. te vragen M. te kalmeren. Het is evenwel niet juist dat B. vervolgens een deel van het getuigenverhoor heeft bijgewoond. Het toelaten van B. bij dit getuigenverhoor bij de politie, dat in het kader van een strafzaak op initiatief van de politie werd afgenomen, strookt niet met de geheimhoudingsplicht van ambtenaren en (de ratio achter) de Wet bescherming persoonsgegevens (voorheen de Wet persoonsregistraties) en het gesloten verstrekkingensysteem van de Wet politieregisters. Het enkele feit dat M. instemde met de aanwezigheid van B. doet hieraan niet af. De Nationale ombudsman wijst hierbij op de emotionele gemoedstoestand van M. waarmee H. bekend was. Voorts was bij het betreffende getuigenverhoor niet alleen de persoonlijke levenssfeer van getuige M. in het geding, doch met name ook die van verzoekers' zoon. In dit verband kan ook worden gewezen op het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen, aan welk grondrecht de aanspraak kan worden ontleend dat de politie zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Bovendien ontstond door het toelaten bij het getuigenverhoor van een slachtoffer, waarvan H. wist dat zij niet alleen nauwe contacten onderhield met M. en verzoekers' zoon maar ook zelf een relatie legde met de andere branden, het risico op oneigenlijke beïnvloeding van getuige M. Al met al is de Nationale ombudsman van oordeel dat H., op het moment dat M. was gekalmeerd, B. uit eigen beweging had moeten verzoeken de verhoorruimte te verlaten alvorens het verhoor voort te zetten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2.7.4. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman dat het, gezien de psychische toestand van M., beter was geweest wanneer haar verhoor door twee politieambtenaren was afgenomen, hetgeen ook wordt geconcludeerd in het onderzoeksrapport van politieambtenaar Mx.

Ten aanzien van de verhoren van verzoekers' zoon

3.1. Tevens klagen verzoekers erover dat de politie tijdens de verhoren op 26, 27 en 29 juli 1999 ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op hun zoon. De druk bestond volgens verzoekers met name uit de mededeling van H. dat ook de vriendin van verzoekers' zoon was aangehouden op verdenking van brandstichting en de opmerking dat verzoekers' zoon de oorzaak was van de kaalheid van zijn vriendin. Verzoekers baseren zich in dit verband met name op een brief die hun zoon heeft geschreven aan B. en haar vriend, welke brief op aanraden van verzoekers nooit is verzonden. Volgens verzoekers heeft hun zoon de verschillende branden bekend onder druk van de politie. Ook M. verklaarde tegenover politieambtenaar Mx dat verzoekers' zoon haar had meegedeeld dat H. hem op genoemde wijze onder druk had gezet.

3.2. Betrokken ambtenaar H. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. H. heeft geen enkele druk op E. uitgeoefend. E. kwam spontaan met daderwetenschappen. H. heeft in geen enkel verhoor verteld dat M. voor brandstichting was aangehouden. Ook heeft H. niet met E. gesproken over de kaalheid van M. Deze zaken zijn volgens H. absoluut niet waar en volledig uit de lucht gegrepen. H. begon steeds met de cautie en een algemene verklaring om te onderzoeken of E. verklaringsbereid was. E. verklaarde over zijn betrokkenheid bij de brand bij S. en de brand in de woning van B. E. verklaarde onder andere zelf over het wegschieten van een sigarettenpeuk. H. heeft hierover toen wel vragen gesteld. E. verklaarde toen ook dat hij de peuk bewust naar binnen had geschoten. Alle verhoren vonden onder normale omstandigheden plaats. H. heeft zelfs nooit met stemverheffing gesproken. E. verklaarde steeds spontaan, aldus H.

3.3. De hoofdofficier van justitie stelde in reactie op deze klacht dat er geen feiten of omstandigheden bekend waren geworden die deze klacht ondersteunden. Uit het onderzoek is niet gebleken van ongeoorloofde verhoortechnieken. Een politieverhoor brengt een bepaalde druk voor verdachten en getuigen met zich mee; er is echter naar het oordeel van de hoofdofficier geen sprake geweest van een dermate zware druk dat deze ontoelaatbaar moet worden geacht. Nadat verzoeker zich met deze klacht tot de minister van Justitie had gewend, sloot deze zich aan bij het oordeel van de hoofdofficier.

3.4. De korpsbeheerder verwees in reactie op deze klacht tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de hiervoor genoemde correspondentie van de hoofdofficier en de minister.

3.5. P. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij de eerste advocaat van E. was. Zijn mogelijkheden om een verklaring af te leggen waren beperkt vanwege zijn vertrouwensrelatie tot verzoekers' zoon. P. heeft E. meerdere keren gesproken; zowel bij zijn inverzekeringstelling als bij zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris, maar daarna ook nog een paar keer. E. heeft tegenover hem op geen enkel moment melding gemaakt van het uitoefenen van druk door de politie tijdens zijn verhoren. E. is de branden, met uitzondering van de brandstichting bij zijn werkgever, pas gaan ontkennen nadat hij contact heeft gehad met zijn vader, aldus P.

Hb verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij de tweede advocaat van E. was. Zijn mogelijkheden om een verklaring af te leggen waren beperkt vanwege zijn vertrouwensrelatie tot verzoekers' zoon. Wel kon Hb zeggen dat hij E. tenminste twee keer had gesproken, waarvan een keer ruimschoots langer dan een uur in het huis van bewaring. E. heeft tegenover hem op geen enkel moment melding gemaakt van het uitoefenen van druk door de politie tijdens zijn verhoren, aldus Hb.

3.6. Politieambtenaar K. - die tezamen met politieambtenaar Bx verzoekers' zoon op 26 juli 1999 heeft aangehouden - verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij verzoekers niet kon volgen in hun stelling dat hij en politieambtenaar Bx aanwezig waren geweest bij een verhoor van E. waarbij politieambtenaar H. druk op E. had uitgeoefend door onder meer te stellen dat zijn vriendin ook was aangehouden. Zo'n verhoor had niet plaatsgevonden, aldus K.

Politieambtenaar Bx verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij zich niet kon herinneren dat hij aanwezig was geweest bij een politieverhoor van E. waarbij politieambtenaar H. druk op E. had uitgeoefend door onder meer te stellen dat zijn vriendin ook was aangehouden, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Bx stelde verder dat hij zich ook niet kon voorstellen dat politieambtenaar H. op deze wijze druk zou uitoefenen op een verdachte, aldus Bx.

3.7. Artikel 29, eerste lid Sv bepaalt onder meer dat de verhorende politieambtenaar zich dient te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd (zie Achtergrond).

3.8. Verzoekers' klacht staat op dit punt lijnrecht tegenover de lezing van betrokken ambtenaar H. Op grond van de tijdens het onderzoek verkregen informatie acht de Nationale ombudsman de lezing van H. meer aannemelijk dan die van verzoekers. Naast de onder II.3.2., 3.5. en 3.6. opgenomen verklaringen acht de Nationale ombudsman hiervoor met name redengevend dat:

- E. de processen-verbaal van de politieverhoren, houdende de bekentenissen van de verschillende brandstichtingen, heeft ondertekend;

- E. zijn bekentenis(sen) heeft herhaald tegenover de hulpofficier van justitie bij de inverzekeringstelling en tegenover de rechter-commissaris bij de inbewaringstelling;

- E. zijn bekentenis inzake de brandstichting bij zijn werkgever nooit heeft ingetrokken;

- E. bij de intrekking van overige bekentenissen heeft verklaard dat hij de betreffende brandstichtingen had bekend omdat hij dacht dan eerder psychische hulp te krijgen. In deze verklaring wordt niets gemeld over bekennen onder druk van de politie.

Al met al concludeert de Nationale ombudsman dat verzoekers' klacht op dit punt feitelijke grondslag mist.

De onderzochte gedraging is daarmee behoorlijk.

Ten aanzien van het niet opmaken van proces-verbaal van verhoor op 26 juli 1999

4.1. Verzoekers klagen er tevens over dat de politie geen proces-verbaal heeft opgemaakt van het verhoor van hun zoon op 26 juli 1999.

Verzoekers hebben hun klacht op dit punt met name onderbouwd door te wijzen op de verklaring van betrokken ambtenaar H. afgelegd tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx. H. verklaarde onder meer het volgende: "Ik ben toen naar het bureau in X gereden waar de verdachte en de collega's die hem hadden aangehouden op dat moment verbleven. Ik heb hem toen kort gesproken. Ik heb hem verteld dat hij van brandstichting bij het bedrijf S. verdacht werd. Ik heb hem toen de cautie verleend. Hij was zeer rustig en ik heb hem op geen enkele manier onder druk gezet".

4.2. Verzoekers' klacht is op dit punt niet weersproken, noch door de betrokken bestuursorganen, noch door de betrokken ambtenaar.

4.3. De Nederlandse strafwetgeving kent - anders dan bijvoorbeeld in de Verenigde Staten (Miranda-rule) - niet de verplichting de verdachte aanstonds na aanhouding te wijzen op zijn zwijgrecht. Artikel 29, tweede lid Sv (zie Achtergrond) schrijft wel voor dat de verdachte voorafgaand aan een verhoor de cautie dient te worden verleend.

Nu verzoekers' klacht op dit onderdeel niet is weersproken, concludeert de Nationale ombudsman - op grond van de mededelingen van de betrokken ambtenaar dat hij verzoekers' zoon op 26 juli 1999 kort heeft gesproken en hem toen ook de cautie heeft verleend - dat dit gesprek als verhoor kan worden aangemerkt. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, alsmede gezien de wettelijke plicht tot het opmaken van proces-verbaal genoemd in artikel 152 Sv (zie Achtergrond), had het in de rede gelegen dat H. van bedoeld contact met verzoekers' zoon ten minste melding had gemaakt in het proces-verbaal van deze strafzaak. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Ten aanzien van het zoeken in de auto en de woning

5.1. Verzoekers klagen er ook over dat betrokken ambtenaar H. op 26 juli 1999 in de auto en de woning van hun zoon heeft gezocht.

5.2. M. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Later op de dag was M. samen met B. in de woning van de vriend van B. H. kwam daar ook naar toe. Hij had zelfs de sleutels van de auto van E. al bij zich. Hij vertelde dat hij toestemming van E. had gekregen om even in de auto te kijken. M. heeft zelf ook nog toestemming gegeven om in de auto te mogen kijken en later gaf zij ook toestemming om in hun woning rond te kijken, aldus M.

5.3. B. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Nadat E. was aangehouden, kwam H. ook ter plaatse. Hij had de sleutels van de auto van E. bij zich. H. vroeg aan M. of hij even in de auto mocht kijken. Hij heeft daarbij volgens B. niet gezegd dat hij daarvoor toestemming van E. had gekregen. Dit is helemaal niet ter sprake gekomen. M. is meegelopen naar de auto. H. vroeg ook aan M. of hij in haar woning mocht kijken. M. gaf daar toestemming voor. H. heeft samen met M. in de woning rondgekeken. M. heeft zelfs actief mee gezocht naar een schroevendraaier, aldus B.

5.4.1. Betrokken ambtenaar H. verklaarde hierover tijdens het onderzoek van politieambtenaar Mx het volgende. Nadat E. in de woning van de vriend van B. was aangehouden, is H. daar naar toe gereden. M. en B. waren daar toen ook. H. vroeg M. of zij de sleutels van hun auto had. Die had zij inderdaad. H. vroeg haar toen of hij in de auto mocht kijken. Dat vond zij goed. Zij is zelf meegelopen naar de auto. H. ging er vanuit dat M. mede-eigenaar van de auto was. H. heeft ook met toestemming van M. en B. in hun woningen rond gekeken, aldus H.

5.4.2. Na het verhoor van M. en B. confronteerde Mx H. met hun verklaringen, met name ten aanzien van de gang van zaken rond de autosleutels en het onderzoek in de auto. H. verklaarde hierover vervolgens dat het best kon kloppen dat hij de autosleutels al bij zich had toen hij bij de woning aankwam. Vermoedelijk waren deze dan bij de fouillering van E. aangetroffen. H. had in ieder geval aan M. gevraagd of hij in de auto mocht kijken. H. kon zich niet herinneren dat hij daarbij had gezegd dat E. ook toestemming had gegeven. Als H. dat heeft gezegd, dan had H. dat ook aan E. gevraagd.

H. heeft deze ambtshandelingen niet in het dossier vermeld. H. wist dat dit wel had gemoeten. Doordat H. niets relevants had gevonden, was dit er bij ingeschoten, aldus H.

5.5. De hoofdofficier van justitie stelde in reactie op de klacht dat de onderzoeken in de auto en de woning rechtmatig waren, omdat daarvoor toestemming was gegeven door M. Nadat verzoeker zich met deze klacht tot de minister van Justitie had gewend, stelde de minister dat hem van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek niet was gebleken.

5.6. De korpsbeheerder verwees in reactie op deze klacht tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de hiervoor genoemde correspondentie van de hoofdofficier en de minister.

5.7. Gezien de hiervoor weergegeven verklaringen van M. en H., alsmede gelet op het feit dat E. de verschillende brandstichtingen heeft bekend, en hij zich aldus niet non-coöperatief opstelde, acht de Nationale ombudsman het goed voorstelbaar dat niet alleen M., maar ook E. toestemming heeft gegeven voor onderzoek in de auto. Wat daar ook van zij, nu M. en E. als partners samenwoonden, kon H. in redelijkheid zijn bevoegdheid tot onderzoek in de auto baseren op de toestemming van M. Voor de goede orde wijst de Nationale ombudsman er in dit verband nog op dat bij Wet van 27 mei 1999 (onder meer) artikel 96b Sv is ingevoegd, welke bepaling in werking trad op 1 februari 2000 (zie Achtergrond). Indien deze bepaling reeds in werking was getreden ten tijde van de onderzochte gedraging, zou de betrokken ambtenaar in de geven omstandigheden een zelfstandige bevoegdheid tot doorzoeking van de auto hebben gehad, en zou toestemming van betrokkenen of tussenkomst van rechterlijke autoriteiten aldus niet nodig zijn geweest.

Aangezien M. voorts toestemming heeft gegeven voor onderzoek in hun woning volgt de Nationale ombudsman het standpunt van de hoofdofficier en de minister dat de betreffende onderzoeken rechtmatig zijn uitgevoerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

5.8. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman dat het, gezien het bepaalde in artikel 152 Sv (zie Achtergrond), niet juist is dat van de betreffende onderzoeken geen proces-verbaal is opgemaakt.

III. Het arrondissementsparket Arnhem

1. Voorts klagen verzoekers erover dat de (hoofd)officier van justitie te Arnhem geen sectie heeft laten verrichten op het stoffelijk overschot van hun zoon, waardoor niet duidelijk is geworden op welk tijdstip hij precies is overleden. Verzoekers stellen in dit verband dat de gemeentelijk lijkschouwer hen heeft meegedeeld dat sectie om een hem onduidelijke reden niet heeft plaatsgevonden.

2. De minister van Justitie deelde in reactie op deze klacht het volgende mee.

De gemeentelijk lijkschouwer heeft in zijn rapport de volgende conclusie opgenomen: "Op grond van de gegevens en de bevindingen is er sprake van een niet natuurlijk overlijden door verhanging". Uit het rapport van de gemeentelijk lijkschouwer blijkt niet van enige twijfel over de doodsoorzaak van verzoekers' zoon.

In opdracht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem heeft de Rijksrecherche, conform de in dergelijke gevallen gebruikelijke procedure, onmiddellijk onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder/waardoor de dood van verzoekers' zoon in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid heeft plaatsgevonden en heeft kunnen plaatsvinden. Op basis van de bevindingen van de rijksrechercheur, die het onderzoek verrichtte, heeft de piketofficier van justitie het stoffelijk overschot van de zoon van verzoekers op 11 oktober 1999 vrijgegeven en een verklaring van geen bezwaar tot begraven of cremeren verleend.

Volledigheidshalve is navraag gedaan bij de betrokken rijksrechercheur. Deze deelde desgevraagd mee dat ook bij hem geen twijfel bestond over de oorzaak van het overlijden van de zoon van verzoekers. Gelet hierop is het College van procureurs-generaal van oordeel dat het laten verrichten van een sectie niet aan de orde was, nu over de doodsoorzaak geen twijfel bestond.

Met betrekking tot de opmerking van verzoekers dat door sectie meer duidelijkheid verkregen had kunnen worden over het tijdstip van overlijden van hun zoon, deelde de minister het volgende mee. Op zichzelf wordt sectie verricht indien onduidelijkheid bestaat over de doodsoorzaak, niet specifiek om meer duidelijkheid te krijgen over het tijdstip van overlijden. Overigens heeft de gemeentelijk lijkschouwer in zijn rapport een passage opgenomen over het tijdstip waarop de dood ongeveer moet zijn ingetreden.

Zorgvuldigheidshalve is telefonisch contact opgenomen met de gemeentelijk lijkschouwer die desgevraagd antwoordde dat sectie niet meer duidelijkheid zou hebben gegeven over het tijdstip van overlijden van de zoon van verzoekers. Voorts deelde de gemeentelijk lijkschouwer mee dat hij twee maal was gebeld door verzoeker waarbij deze hem had bevraagd over zijn bevindingen bij de lijkschouwing. De gemeentelijk lijkschouwer stelde dat hij daarbij aan verzoeker geen mededelingen had gedaan over het wel of niet verrichten van sectie. Tot slot bevestigde de gemeentelijk lijkschouwer nogmaals dat bij hem geen twijfel bestond over de oorzaak van het overlijden; volgens hem was sprake van 'normale omstandigheden' bij verhanging.

Gelet op het bovenstaande achtte het College van procureurs-generaal de klacht niet gegrond. De minister deelde dit oordeel van het College.

3. De Nationale ombudsman volgt de stelling van de minister dat sectie wordt verricht indien onduidelijkheid bestaat over de doodsoorzaak en niet specifiek om meer duidelijkheid te krijgen over het tijdstip van overlijden. Nog daargelaten dat sectie volgens de gemeentelijk lijkschouwer niet meer duidelijkheid zou hebben gegeven over het tijdstip van overlijden, is de Nationale ombudsman met de minister van oordeel dat het verrichten van sectie niet aan de orde was, nu bij de rechercheur van de Rijksrecherche, noch bij de gemeentelijk lijkschouwer twijfel bestond over de oorzaak van het overlijden. In dit licht bezien, acht de Nationale ombudsman het ook overigens niet aannemelijk dat de gemeentelijk lijkschouwer verzoekers heeft meegedeeld dat sectie om een hem onduidelijke reden niet heeft plaatsgevonden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Het arrondissementsparket Zutphen

1. Ten slotte klagen verzoekers over de wijze waarop ambtenaren van het arrondissementsparket te Zutphen verzoeker tijdens een aantal telefoongesprekken hebben bejegend.

Verzoekers klagen er met name over dat:

- een ambtenaar (Kx) op 17 augustus 2000, toen verzoeker informatie vroeg over eerder opgevraagde stukken, op vijandige wijze heeft gezegd dat hij dat maar schriftelijk moet vragen, dat hij haar niet lastig moet vallen en dat zij daar nu geen tijd voor heeft;

- de (toenmalige) hoofdofficier van justitie op 18 augustus 2000 op grove wijze heeft gezegd dat hij wordt betaald om na te denken en dat hij dat goed heeft gedaan, en dat het E. zelf is geweest die zich heeft opgehangen;

- en ambtenaar (Ex) op 14 september 2000 heeft gezegd dat verzoeker altijd aan het eind van een gesprek beschuldigingen uit en vervelend en beledigend wordt en dat verzoeker al meerdere collega's heeft beledigd;

- deze ambtenaar op 14 september 2000, nadat verzoeker hem vroeg of hij er bezwaar tegen had dat het telefoongesprek werd opgenomen, tevens - geërgerd - heeft gezegd dat verzoeker dan illegaal bezig is.

2. De minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat hij deze niet gegrond acht. Verzoeker heeft verscheidene malen contact opgenomen met het arrondissementsparket te Zutphen. Daarbij heeft hij zich begrijpelijkerwijs een aantal malen zeer emotioneel getoond. De (toenmalige) hoofdofficier van justitie en zijn medewerkers hebben steeds geprobeerd om verzoeker op een correcte wijze te woord te staan. Op verzoeker kan dit als 'zakelijk' zijn overgekomen. Dat is zeker niet de bedoeling geweest, maar de minister kan voor dit handelen wel begrip opbrengen.

3.1. Betrokken ambtenaar Kx deelde in reactie op de klacht mee dat zij de gesprekken met verzoeker nog wel kon herinneren. Of zij op 17 augustus 2000 ook met hem had gesproken, wist zij niet meer. Zij wist wel dat verzoeker vaak belde en dat hij altijd onderwijzend en dwingend overkwam. Vaak wilde hij informatie, die zij hem niet kon en mocht geven, waarna zij hem dan ook vaak kon doorverbinden met Ex. Het kon best zo zijn dat zij had gezegd dat verzoeker informatie schriftelijk moest aanvragen, daar dit in de regel gebruikelijk is op het moment dat de behandelend collega's niet aanwezig zijn of niet in de gelegenheid zijn om iemand te woord te staan, aldus Kx.

3.2. De (toenmalige) hoofdofficier van justitie te Zutphen gaf in reactie op de klacht aan dat de zaak hem nog goed bekend was. Hij kon zich herinneren met verzoeker telefonisch contact te hebben gehad. Volgens hem is daarin van een grove wijze van bejegenen geen sprake geweest. De hoofdofficier gaf wel aan dat het wel moeite kostte met verzoeker een gewoon gesprek te voeren. Van de kant van verzoeker stond het gesprek geheel in het teken van het in gebreke stellen en/of uiten van verwijten naar alle mogelijke autoriteiten, onder wie ook medewerkers van het openbaar ministerie. In dat kader heeft de hoofdofficier gezegd dat hij goed over de zaak heeft nagedacht omdat dat zijn taak was en dat hij daar ook voor werd betaald. De hoofdofficier gaf aan in dat gesprek op enig moment gezegd te hebben dat bij alle beschuldigingen die verzoeker uitte aan het adres van alle personen die met de zaak bemoeienis hebben gehad, er niet aan kon worden voorbij gegaan dat het een beslissing van zijn zoon was geweest om zich te verhangen. De hoofdofficier was zich ervan bewust dat verzoeker deze laatste opmerking niet prettig zal hebben ervaren. Naar zijn mening was echter geen sprake van een grove wijze van bejegenen.

3.3. Betrokken ambtenaar Ex stelde in reactie op de klacht dat hij meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met verzoeker. Hij kon zich het telefoongesprek dat verzoeker bedoelde nog herinneren. Of de datum van 14 september 2000 correct is, wist hij niet. Ook wist hij niet of het één telefoongesprek is geweest, omdat verzoeker ook wel meerdere keren per dag belde. Volgens Ex kon het bedoelde gesprek niet los worden gezien van de eerdere contacten tussen hem en verzoeker en tussen tenminste twee collega's (secretaresses) van Ex en verzoeker, waarbij verzoeker hen beschuldigend en onsympathiek benaderde. Ieder gesprek verliep in het begin op een redelijke, beleefde en informerende toon. Gaandeweg werd de toonzetting van verzoeker onbeleefd, beschuldigend en beledigend. Het kostte Ex vaak de grootste moeite om beleefd en zakelijk te blijven. In het bedoelde gesprek op 14 september 2000 was op een gegeven moment de maat vol. In nette bewoordingen heeft Ex verzoeker gewezen op zijn gedrag, niet alleen ten opzichte van hem, maar ook ten opzichte van zijn collega's. Voor wat betreft het opnemen van het gesprek kwam de reactie van Ex voort uit het niet van tevoren aangeven dat het gesprek werd opgenomen. Ex vond dat onbehoorlijk. Ex had er geen bezwaar tegen wanneer een eventueel opgenomen gesprek door de Nationale ombudsman zou worden gebruikt in zijn onderzoek, omdat een en ander meer zou zeggen over de houding van verzoeker, dan over het door Ex op onjuiste wijze te woord staan van een burger, aldus Ex.

4. Desgevraagd deelden verzoekers de Nationale ombudsman mee dat zij niet meer beschikten over de opnamen van de telefonische contacten tussen verzoeker en het arrondissementsparket omdat deze abusievelijk verloren waren gegaan.

5. De Nationale ombudsman stelt voorop dat het begrijpelijk is dat verzoeker zich tijdens contacten met het arrondissementsparket emotioneel heeft getoond. Gezien de suïcide van verzoekers' zoon mocht van de zijde van het arrondissementsparket ook extra inlevingsvermogen worden verwacht. Deze noodzaak tot het betrachten van empathie is evenwel niet onbegrensd. De betrokken ambtenaren hebben alle drie, onafhankelijk van elkaar, gewezen op de (kort gezegd) onprettige of zelfs onheuse wijze waarop verzoeker hun tijdens de betreffende telefoongesprekken tegemoet trad. Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker zich bij herhaling niet bepaald wellevend heeft opgesteld tijdens zijn telefonische contacten met het arrondissementsparket. In dit licht bezien, acht de Nationale ombudsman het voorstelbaar en ook niet onjuist dat de betrokken ambtenaren soms korter en zakelijker reageerden dan zij onder andere omstandigheden zouden hebben gedaan. Gelet op de door de betrokken ambtenaren beschreven context waarin de door verzoekers gewraakte opmerkingen zijn gemaakt, en gezien de aard van de betreffende opmerkingen, acht de Nationale ombudsman niet voldoende termen aanwezig om te oordelen dat de betrokken ambtenaren hierbij fatsoensnormen hebben overschreden, ofwel verzoeker anderszins onjuist of onheus hebben bejegend.

De onderzochte gedraging is daarmee met betrekking tot alle hiervoor, onder IV.1. genoemde klachtonderdelen behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het door een slachtoffer laten bijwonen van het verhoor van de vriendin van verzoekers' zoon en het niet opmaken van proces-verbaal van het verhoor van verzoekers' zoon op 26 juli 1999.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket Zutphen, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. en mevrouw Bz te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en een gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem en het arrondissementsparket te Zutphen.

Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) en de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd telefonisch informatie ingewonnen bij twee politieambtenaren en bij twee getuigen.

Verzoekers hebben ook geklaagd over een brief van de hoofdofficier van justitie te Zutphen van 7 maart 2000, waarin staat dat de hoofdofficier zich verenigt met de conclusie van de Rijksrecherche dat er geen sprake is van gepleegde strafbare feiten in samenhang met de onnatuurlijke dood van hun zoon. Voorts hebben verzoekers geklaagd over het feit dat hun zoon in zijn cel in Huis van Bewaring Arnhem Zuid kon beschikken over een broekriem en koord. Het onderzoek van de Nationale ombudsman naar deze klachten hangt nauw samen met en is deels gebaseerd op (het proces-verbaal van) het onderzoek van de Rijksrecherche naar de onnatuurlijke dood van verzoekers' zoon. Verzoekers hebben in 2000 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om een afschrift van het proces-verbaal van de Rijksrecherche. Dit verzoek is afgewezen, waarop verzoekers de zaak aan de bestuursrechter hebben voorgelegd. In het kader van deze procedure oordeelde de Raad van State op 28 april 2004 dat de minister van Justitie een nieuwe beslissing op het Wob-verzoek moet nemen, waarbij per document/onderdeel van het proces-verbaal van de Rijksrecherche de vraag moet worden beantwoord of openbaarmaking van de gevraagde gegevens achterwege moet blijven. Gezien deze uitspraak van de Raad van State is, gelet op de samenhang tussen het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de genoemde klachten en de inhoud van het proces-verbaal van de Rijksrecherche, besloten om het onderzoek naar deze klachten af te sluiten. Verzoekers kunnen deze klachten opnieuw aan de Nationale ombudsman voorleggen na de definitieve uitkomst van de Wob-procedure, zodat de Nationale ombudsman een eventueel nieuw rechterlijk oordeel over de openbaarheid van de betreffende stukken bij de verdere behandeling en het opstellen van zijn openbaar rapport in acht kan nemen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar K. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van de minister van Justitie en verzoekers gaven geen aanleiding het verslag aan te vullen. Betrokken ambtenaar Bx gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 31 augustus 1999 diende verzoeker de volgende klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland:

"…Hierbij dien ik, L., vader van E., welke mij machtigt namens hem op te treden en te handelen voor hem als mij goeddunkt, een klacht in over het rechercheoptreden betreffend het/de onderzoek(en) gericht tegen onze zoon.

(…) Mij is voornamelijk de naam H. in het geheel opgevallen. In deze brief dient u de naam H. te beschouwen als diegene waartegen mijn klacht voornamelijk is gericht. Voornamelijk, omdat ook verder politieoptreden cq. handelen cq. het gedrag van de diverse (hulp)officieren van justitie ook niet helemaal fris is.

Verder onderzoek door de rijksrecherche is nodig om de juiste toedracht boven water te krijgen. Hierbij verwacht ik dat de betreffende rechercheurs onder ede zullen worden gehoord. Dit geldt ook voor de verdere betrokkenen in deze zaak namelijk de bewoonster (hierna te noemen B.) en haar vriend, plaatsvervangend commandant van de brandweer in X (hierna te noemen Hx) van de woning (…) alwaar onze zoon verdacht wordt brand te hebben gesticht.

Tevens dient gehoord te worden de eigenaar van het bedrijf S. te X, om te kunnen bepalen of en in welke mate hij gebruik heeft gemaakt van de situatie om een poging tot brand in zijn voordeel te doen uitkomen. Tevens dient hiervoor de technische recherche ondervraagd te worden in hoeverre de branden door onze zoon zou kunnen worden veroorzaakt en hiervoor ook het proces-verbaal, gemaakt door de onderzoekende rechercheur(s), zeer nauwkeurig met elkaar te vergelijken.

De volgorde van zaken zal ik proberen zo chronologisch te plaatsen als maar mogelijk is; onduidelijkheden in deze dienen door de rijksrecherche middels verhoren van M., inwonende vriendin van E., en E. te worden verkregen. Dit verzoek om onderzoek is wat vertraagd door de geestelijke gemoedstoestand van zowel E. als M. Vooral E. heeft harde klappen moeten incasseren en lijdt daar vreselijk onder.

12 op 13 juli 1999 is brand uitgebroken/gesticht in de woning van B.

20 op 21 juli 1999 zou E. een poging tot brandstichting hebben gepleegd bij S.

Op vrijdag 23 juli 1999 zou B. door H. zijn ingelicht dat E. verdacht werd bij haar brand te hebben gesticht; E. heeft, samen met M., welke oorspronkelijk vrienden waren,. geholpen haar woning te repareren. Dit gebeurde zowel zaterdag, zondag en maandag 24, 25 resp. 26 juli.

Op 26 juli 1999 werd B. 's middags door H. opgebeld met vragen over haar brand; tevens heeft H. haar gevraagd of zij wist waar M. was. M. was bij B. en H. verzocht B. met M. naar Wc te komen voor een gesprek, verzamelen van informatie cq. een verhoor. Uit eigen inlichtingen is mij gebleken dat, indien iemand uitgenodigd wordt op het politiebureau te verschijnen, er alleen maar sprake kan zijn van een verhoor en dat men dan verdachte is.

B. heeft M. toen naar het politiebureau in Wc gebracht. Daar werd M. door H. verhoord en hierbij raakte M. zo overstuur, dat hij B. verzocht M. hierbij ter zijde te staan. Wij spreken hierbij dan van een situatie, waarbij M., getuigend tegen haar vriend E., verdacht van (meerdere) brandstichting(en), wordt bijgestaan door B. als slachtoffer cq. belanghebbende in deze zaak.

Tegen 19.00 uur werd E. ongerust, is naar Hx gegaan en Hx heeft de politie gebeld en gevraagd waar B. en M. waren. Hx werd toen verzocht E. daar te houden en E. werd omstreeks 19.45 uur in de woning van Hx door de politie van X gearresteerd.

E. werd overgebracht naar het politiebureau in Wc alwaar hij verhoord werd door H. H. heeft E. onder zware psychische druk gezet. Hij heeft gezegd dat M. ook was gearresteerd op verdenking van brandstichtingen dat het zijn schuld was dat M. helemaal kaal was geworden. M. is zwaar overspannen en heeft als gevolg hiervan een soort afstotingsverschijnselen, waardoor haar haar helemaal is uitgevallen. Dit heeft zij vroeger ook al eens gehad. H. zei E. maar toe te moeten geven en te bekennen dan zou M. wel weer naar huis worden gebracht. Ook zei H. dat E. hulp in deze zou krijgen.

E. is hierdoor zo van slag geraakt, dat hij alles, maar dan ook alles waarvan H. hem beschuldigde, heeft bekend. E. zei later tegen mij, dat het allemaal zwart voor zijn ogen was en dat hij zelfs bekend zou hebben de president van de Verenigde Staten te hebben vermoord.

E. heeft drie dagen in totale afzondering doorgebracht, in een cel die constant verlicht was en waar hij gedurende 24 uur per dag werd geobserveerd. Hij is al die dagen niet naar het toilet geweest omdat hij dat niet kon terwijl hij voelde dat hij werd bekeken. Hij heeft amper geslapen.

Ook was het niet mogelijk voor de piketadvocaat om bij de verhoren aanwezig te zijn; dit schijnt te zijn gebruikelijk bij eerste of verdere verhoren. Wel heeft deze advocaat E. gezegd niet teveel te zeggen; hij heeft E. er echter niet op gewezen (en H. heeft dit ook niet gedaan) dat alles wat hij zou zeggen tegen hem zou worden gebruikt en als rechtmatig verkregen bewijs zou worden opgevoerd. Het is een schande dat dit in een rechtstaat als in Nederland mogelijk is...

M. werd 's middags door H. verhoord. Tegen haar zei hij dat zij wel meer wist en dat zij maar gauw duidelijkheid in deze situatie moest scheppen en vertellen wat zij wist. Zijn vraagstelling was tegen M., alsmede tegen E., zo suggestief dat altijd met "ja" of "nee" geantwoord kon worden. Een tussenweg was niet mogelijk. H. was duidelijk op weg om de "Pyromaan van X" te ontmaskeren. Hij moest en zou scoren...

Als voorbeeld haal ik aan het verhaal van de avond van de brand bij B. E. en M. wilde 's avonds wat gaan wandelen, het was warm weer of zo. Samen liepen zij de trap van hun flat af naar de galerij, waaraan de woning van B. gevestigd is (B. woont direct onder E. en M.). Op de parkeerplaats aangekomen zei M. dat zij nog even boven wilde kijken of hun kat en ratje wel in orde waren. Toen zij boven kwam rook zij onmiddellijk een brandlucht; zij onderzocht of het de TV of iets anders was. Toen liep zij naar het open raam en bemerkte dat de lucht van buiten kwam. "Misschien een barbecue" dacht zij en ging naar beneden naar de parkeerplaats waar E. op haar wachtte. Daar vertelde zij E. een brandlucht te hebben geroken, doch toen roken zij niets meer. Na de wandeling besloten zij nog even met de auto naar een meertje in de buurt te gaan. Toen zij ongeveer een half uur later terugkwamen zagen zij dat er brand was bij B. E. heeft onmiddellijk het raam, dat altijd op een ruime kier opstond, dichtgedrukt, dit om de zuurstoftoevoer af te snijden. M. ging de brandweer waarschuwen en E. en een buurman gooiden toen emmers water naar binnen via de kier, nadat zij het raam weer zover geopend hadden.

H. heeft M. dit verhaal niet laten vertellen; H. onderbrak haar op het punt dat M. boven was aangekomen en vroeg haar of het niet mogelijk was geweest dat E. toen van de parkeerplaats naar boven kon zijn gelopen/gerend, een peuk van een shagje door het raam gegooid of gemikt en daarna weer naar beneden zijn gerend. Natuurlijk kan je, als je al in de war bent, deze vraag met "ja" beantwoorden. Alleen brak zij in tranen uit toen wij later dit punt analyseerden; zij vond dat zij E. vals had beschuldigd...

De wijze waarop de brand bij B. ontstaan zou zijn was ook een punt van discussie van H. bij E.

H. suggereerde dat E., al lopend van de trap naar de galerij hij zijn peuk van zich af zou hebben geschoten over de leuning van de balustrade. H. ging hierop door om E. te laten zeggen dat het ook wel mogelijk was dat hij deze peuk niet over de balustrade doch in het raam van B. zou hebben geschoten. Van een peuk van shag weet ik alleen dat deze niet spontaan, als bij een sigarettenpeuk, opbrandt doch vrij snel vanzelf dooft...

Ook is H. in de woning van E. en M. geweest. Hij had toen een schroevendraaier bij zich met een grijs/rood gekleurd handvat. Hij had deze gevonden bij S. en of M. wist of deze schroevendraaier E. toebehoorde. M. herkende de schroevendraaier als zijnde een van E. Later ontdekte zowel M. als E. dat deze schroevendraaier bij B. op de kapstok heeft gelegen omdat E. daar aan het werk is geweest.

Ook vroeg H. of E. een schroevendraaier in zijn binnenzak van zijn overjas had; dit bleek het geval, een met zwart/geel gekleurd handvat. Deze schroevendraaier kon H.'s belangstelling niet vinden en daar ging hij niet op door. H. heeft toen - zonder enige vorm van huiszoekingsbevel - de woning doorzocht, wat schroevendraaiers gevonden en meegenomen. Ook heeft H. de auto van E. - hij zou tegen M. hebben gezegd dat E. daar toestemming voor had gegeven (wat E. beslist niet gedaan heeft) - onderzocht, wederom zonder enige vorm van doorzoekingsbevel o.i.d. Aan E. heeft H. gevraagd of E. afstand wilde doen van de schroevendraaiers. E. weigerde dit. De schroevendraaiers zijn later teruggegeven aan M. Dit feit alleen al schetst zeer duidelijk de wijze waarop H. M. onder druk heeft gezet, terwijl deze schroevendraaiers met de zaak in het geheel niets te maken hebben of hebben gehad, want dan had H. deze als bewijsmateriaal moeten zekerstellen.

Bij S. zijn vijf medewerkers gehoord; uit deze verhoren bleek dat E. daar zou hebben gezegd dat hij bij de brandweer werkte en al grote branden had geblust. Dit verhaal is ontstaan doordat Hx, de vriend van B., aan E. had gevraagd of hij niet hij de vrijwillige brandweer in X wilde komen werken. Daar had E. wel oren naar. Ook zou E. bij S. een ventilatierooster hebben verwijderd, daar een sok in een plastic zak in gedaan hebben en deze met (was)benzine overgoten en in brand hebben gestoken. Ook zou hij deze brandende sok door het rooster naar binnen hebben gegooid en was deze in een bak met brandbare vloeistof terecht zijn gekomen, welke bak recht onder de ventilatieopening zou hebben gestaan. E. vertelde mij dat deze bak zeker twee meter bij deze opening vandaan heeft gestaan. Ik denk dat het door de technische recherche gemaakte onderzoek, in samenhang en vergelijk met het door de recherche gemaakte proces-verbaal meer licht in deze zaak zal werpen. Ook zal de in beslag genomen "stille getuigen" zoals het gereedschap waarmede de ventilatieopening zou zijn opengemaakt of -gebroken, het restant van de plastic verpakte sok en de plaatsbepaling waar de brand moet zijn geweest of zou hebben kunnen uitbreken, getoond moeten worden.

Bij de S.-zaak zal bij onderzoek blijken dat E. in het geheel geen belang had bij deze brand. Hij werkte er met plezier en kon goed opschieten met de directie en het personeel. Ook werkte hij er nog niet lang genoeg om enige reden(en) te hebben om dit te doen. De enige reden waarom E. als verdachte werd aangemerkt is dat E's eerdere woning totaal is uitgebrand, toen hij er net een paar maanden woonde; dat E. bij S. werkte en dat E. verhalen vertelde over bij de brandweer zijn. Dit alles was voor H. genoeg om E. als eerste en enige verdachte aan te merken.

Dan is er nog de wijze waarop B. bij dit hele verhaal betrokken is geweest. Zij was aanwezig tijdens de verhoren van M., zij heeft zelfs de processen-verbaal van zowel E. als van M. mogen of kunnen lezen. Van de verklaringen van E. vertelde zij aan M. dat zij "er kotsmisselijk van werd". Ook schijnt het dat H., die zelf getrouwd is, tegen haar zou hebben gezegd "dat hij wel iets met haar wilde" of woorden van gelijke strekking... Ik weet dat dit slechts door B. kan worden bevestigd; ik denk wel dat zij dit, wanneer zij dit onder ede zou moeten bevestigen, wel zou doen. (…)

Dan is er nog de wijze waarop wij als ouders ingelicht zijn. Wij zijn in het geheel niet ingelicht... Tegen M. werd gezegd dat het de taak van de politie was dat wij werden ingelicht en E. werd in totale afzondering opgesloten en is zelfs niet in de gelegenheid gesteld om een telefoontje te plegen... Ergens denk ik dat dit in ons juridisch stelsel niet geheel volgens de regels is gegaan.

Op mijn advies hebben zowel M. alswel E. hun eerdere verklaringen ingetrokken.. heeft de S.-zaak nog wel laten staan, maar hij twijfelt aan het geheel. Hij heeft aangegeven zich van de nacht van 20 of 21 juli niets meer te kunnen herinneren. Hij is die nacht overstuur en overspannen uit huis gegaan, heeft wat rond gefietst en is toen toch weer thuis gekomen.

H. heeft B. laten weten dat, als er een dader is, zij ook recht heeft op een schadevergoeding. Bij mij rijst op een vreselijke wijze de gedachte dat H. dit alles slechts heeft gedaan om B. een plezier te doen en om bij zijn collega's te kunnen scoren. Het zal de rijksrecherche prijzen als zij ook naar het privé-leven van H. een onderzoek laat instellen. Er zijn in deze zaak teveel punten waarop twijfel kan ontstaan. Feitelijk is er geen enkele vorm van bewijs anders dan E.'s eerste verklaring, welke hem onder zware psychische druk is afgenomen.

Ook lijkt het mij verstandig om eerdere zaken, gedaan door H., nog eens onder het licht te houden. Het lijkt mij waarschijnlijk dat er meerdere personen dank zij zijn manier van handelen onschuldig zijn veroordeeld.

Dit brengt mij ook op de officier van justitie die E., zonder enige concrete vorm van bewijs anders dan zijn onder dwang verkregen verklaring, een zodanig stempel meegeeft dat hij beschouwd kan worden als een zware crimineel met uitzicht op een gevangenisstraf van twaalf jaren...

Hoe is dit mogelijk, zeker als blijkt dat hij, na psychiatrisch onderzoek, geheel vrijwillig is opgenomen in het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis Sy. Hier kan hij vrij rondlopen en zelfs met weekendverlof gaan. Dit valt allemaal niet te rijmen en rechtvaardigt een zeer grondig onderzoek naar het totaal van het gebeuren...

Dan is er nog het gedrag van E.'s advocaat. Bij mijn weten dient een advocaat alles te doen en te verzamelen om E. vrij te krijgen. Deze advocaat weigerde een onderzoek in te stellen naar het vermeende onrechtmatige rechercheonderzoek en vond dat ik dit, als vader, zou moeten doen. Ook weigerde hij M.'s verklaring en het intrekken hiervan in de zaak te betrekken. Hij vond dat M. niet alleen als getuige doch ook eventueel als verdachte gerangschikt kon worden en dat zou dan tegen E. kunnen pleiten.

E. heeft een geschiedenis van pesterijen en de gang langs de hulpverlening achter zich. Hij is een hoogbegaafde jongen die, door de omstandigheden van deze pesterijen, is gaan onderpresteren en uiteindelijk geen enkel diploma heeft. Hij leeft sinds een jaar samen met M. wat ook niet zonder problemen, zowel financieel alswel op het fysieke vlak over rozen is gegaan. Hij is kort geleden nog geopereerd aan een dubbele hernia en heeft lang in de ziektewet gezeten.

Ik zou het op prijs stellen dat het door mij gevraagde onderzoek zo snel als mogelijk wordt opgestart en afgerond, zodat E. en M. hun rust weer terug kunnen krijgen. Het wonen in X en het verkrijgen van werk is hun door deze zaak onmogelijk gemaakt en zij dienen dan ook zo spoedig mogelijk te verhuizen. Ook zijn zij bang voor represailles omdat zij deze zaak aanhangig hebben gemaakt. Van H. gaat een zekere dreiging uit die deze angsten rechtvaardigen. Ook ik heb daar enige moeite mee, doch ik steek mijn nek uit om onze zoon uit deze modderpoel te halen.

U zult begrijpen dat ik deze zaak zeer goed in de gaten zal houden; mocht ik ook maar het minste ontdekken wat ruikt naar de doofpot of anderszins ik onmiddellijk een gerenommeerde strafrechtadvocaat inschakel om alles, maar dan ook alles tot op de bodem te laten uitzoeken. Kost wat kost…

Wetend dat ik nog niet de helft van alles wat gebeurd is op papier te hebben gezet, verzoek ik u mij te berichten dat u deze brief heeft ontvangen, dat u de rijksrecherche hebt ingeschakeld - wat uw taak in deze slechts is - en dat ik gedurende het verloop van deze zaak op de hoogte wordt gehouden…"

2. In reactie op deze brief deelde de secretaris van de klachtencommissie verzoeker op 22 september 1999 het volgende mee:

"…Hiermee bevestig ik de ontvangst (via politiedistrict Ax) van uw klacht (…) met betrekking tot het optreden van een politiefunctionaris van genoemd district.

De hoofdofficier van justitie is van mening dat uw klacht aanleiding geeft voor het instellen van een oriënterend strafrechtelijk onderzoek. Dit brengt met zich mee dat de behandeling van uw klacht (binnen 10 weken) in het kader van artikel 5 lid 3 van de klachtenregeling voor de politieregio Noord- en Oost-Gelderland wordt opgeschort voor de periode van dit oriënterend onderzoek…"

3. Bij brief van 23 september 1999 reageerde verzoeker als volgt:

"…Uw bevestiging van de ontvangst van mijn klacht welke door mij (…) is ingediend bij de districtschef politiedistrict Ax roept bij mij het volgende op.

U benoemt de klacht als zijn betrekking hebbende tot het optreden van een politiefunctionaris. Mijn klacht is voornamelijk gericht, zoals u kunt lezen in mijn brief van 31 augustus 1999, tweede alinea, tegen een aantal politiefunctionarissen, omdat ik mij niet kan voorstellen dat H. enkel en alleen aan deze zaak gewerkt kan hebben. Zijn naam is mij in het bijzonder opgevallen en daarmee wilde ik enkel en alleen aangeven dat, mocht hij met andere collega's hebben samengewerkt in deze, de klacht ook tegen hen gericht is.

Mijn klacht is voornamelijk door mij geïnitieerd omdat in deze zaak zoveel tegenstrijdigheden zijn opgetreden. De hele procedure rondom E. doet mij denken aan de Wet van Murphy, alles wat maar verkeerd kon gaan, is ook verkeerd gegaan. Allereerst het verhoor van M., daarna E.'s arrestatie en in verzekeringstelling voor de tijd van drie dagen, m.i. enkel gebaseerd op de opsporingshandelingen uitgevoerd door de politie.

In de beschikking omtrent bewaring van 29 juli 1999 waarbij door de officier van justitie stukken zijn gevoegd, waarin wordt uiteengezet welke opsporingshandelingen door de politie zijn uitgevoerd en welke de resultaten daarvan zijn geweest, vind ik als enig omschreven opsporingshandeling dat "verdachte schuldig is aan een reeks van delicten, waaraan een einde is gekomen door ingrijpen van de politie". Verder commentaar hierop lijkt mij overbodig.

Tijdens dit onderzoek is mij opgevallen dat verdachte (M.) en getuige (B.) zich met elkaar hebben kunnen onderhouden. Dit had de rechter-commissaris in deze zaak, Ex, ook kunnen constateren en dat dit in tegenspraak is met het gestelde in art. 188 van het Wetboek van Strafvordering. Juist op deze onregelmatigheid had de zaak tegen E. geseponeerd moeten worden.

Maar omdat zaken lopen zoals ze lopen gaat de Wet van Murphy door. De officier van justitie vordert dat hij, overwegende, dat hij/zij te dier zake een gerechtelijk vooronderzoek nodig acht ter fine van (multidisciplinair) persoonlijkheidsonderzoek. Dit schijnt nu (deze week) te gaan gebeuren. Dan spreken wij over bijna een maand in bewaring stelling later.

Op 5 augustus 1999 beslist de rechtbank op vordering van de officier van justitie, dat de verdenking, de bezwaren en de 12-jaarsgrond en de recidivegronden ook thans nog bestaan en krijgt E. 30 dagen verlenging. Als de officier van justitie bovenstaande ook maar even bestudeerd had, dan had hij kunnen begrijpen dat dit alles op zeer wankele basis geschoeid was. Dan had hij anders kunnen beslissen. Hij had ook onderzoek kunnen laten instellen of het zgn. "folterartikel" wel juist geïnterpreteerd was. Hij had zoveel kunnen doen... Ik kreeg en krijg nog steeds de indruk dat als zaken lopen, deze automatisch, zonder aanzien des persoon, doorgaan.

Dan wordt E. overgeplaatst naar het huis van bewaring. Tijdens E.'s in verzekering stelling heb ik de coördinerend rechercheur erop gewezen dat E. suïcidaal was. Dat was hem bekend en hij zou dit ook doorgeven aan het huis van bewaring. In het huis van bewaring stond E. op geen enkele wijze onder observatie en heeft hij een poging tot zelfdoding gedaan. Hierop heb ik gereageerd naar het huis van bewaring en toen was de districtspsychiater wel opeens te vinden en werd E. bijna onmiddellijk overgeplaatst naar het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis Sy.

Hier vielen mij de schellen van de ogen; daar waar E. bij herhaling een verlenging kreeg van zijn voorarrest met resp. drie, tien en dertig dagen conform de artikelen SR 157/1, SR 157/2 en SR 45/1, kon hij nu praktisch vrij rondlopen en doen en laten wat hij wilde. Ook E. wist met deze contradictie geen raad en deed maar wat hij wilde. Dit bracht hem uiteindelijk bij het intrekken van zijn schorsing voorlopige hechtenis; dit wilde hij zelf ook omdat hij in Sy niet wist waar hij aan toe was. Sy wist dit zelf ook niet helemaal. E. koos toen voor het huis van bewaring omdat hij verwachtte dat hij tijdens het Raadkameronderzoek duidelijkheid kon geven over zijn zaak.

Omdat ik mij zo op deze zaak geworpen had, acties had ondernomen die m.i. E.'s advocaat had moeten nemen, vond deze advocaat het nodig om zich terug te trekken. Ook de coördinerend psychiater van Sy had moeite met mijn interventies en meende dat hij E. op deze wijze niet zou kunnen helpen. Mede hierdoor heb ik mij teruggetrokken om E. bij te staan in deze zaak. U zult natuurlijk begrijpen dat ik er eigenlijk anders over denk; het is mij iets te gemakkelijk dat iemand terugtreedt omdat - indirect - gewezen wordt op niet goed functioneren.

Ook tijdens de zitting van de raadkamer had moeten worden ingezien dat E. detentieongeschikt bleef. Ondanks dat districtspsychiater J. daar het woord voerde; deze verklaarde dat hij E. nog enige malen moest spreken. Dat was genoeg voor de raadkamer en E.'s advocaat om hem naar het huis van bewaring te sturen. J. ging prompt op vakantie en liet E. aan zijn lot over. E. kreeg in het huis van bewaring geen enkel extra toezicht, waarop ik op 21 september 1999 de officier van justitie opbelde en hem vroeg of dit bij hem bekend was. Volgens mij schrok deze officier en heeft onmiddellijk maatregelen genomen, mede waardoor E. vanaf die avond minstens vijf extra controles kreeg...

U begrijpt dat ik geen enkele inzage heb (kunnen) krijgen in de processen-verbaal die over E. en over het onderzoek zijn gemaakt; u begrijpt ook dat dit alles zo heeft kunnen escaleren omdat wij als ouders niet op de hoogte werden gehouden over E.'s arrestatie. U begrijpt ook dat E. sinds vrijdag 17 september 1999 een andere prodeo-advocaat heeft, die sindsdien nog niet bij E. is geweest... U begrijpt ook dat als ik zelf een advocaat zou hebben ingehuurd (daar ben ik mee bezig geweest), deze wel dezelfde dag op de stoep van het huis van bewaring zou staan. Daar wordt hij immers voor betaald. U begrijpt ook dat mij verzekerd is dat een prodeo-advocaat net zo werkt als een ingehuurde advocaat, omdat ook deze prodeo-advocaat betaald wordt door justitie. U begrijpt dan ook dat ik hier vraagtekens bij moet plaatsen.

Als bijlage vindt u een door E. aan ons geschreven briefje vanuit het huis van bewaring. Het jong is helemaal overspannen en weet niet meer wat hem te wachten staat. In principe was hij bereid mee te werken aan psychiatrische hulp, maar dit is volkomen tenietgedaan door het handelen van justitie.

Nu begrijpt u ook waarom ik u deze brief stuur: het is niet een vermeende klacht tegen een politiefunctionaris, maar het is een regen van vermeende klachten tegen het juridisch systeem. Het gaat om het leven van onze zoon, daarom deze acties van mij. Ik meen te moeten vechten als een leeuw voor mijn zoon, dat deze gered wordt uit de molens van justitie. Dat alle handelingen van justitie worden bekeken en uitgeplozen.

De gebroeders A. uit Lz heb ik gevraagd of mijn acties E.'s zaak zouden kunnen beschadigen, zij meenden van niet en zouden hetzelfde gedaan hebben.

Daarom durf ik u ook deze brief te schrijven. Het is het enige wapen wat ik heb en kan later gebruikt worden als bewijsstuk. Ook wij als ouders zijn deskundigen die gehoord hadden moeten worden. Wij als ouders en ik in het bijzonder hebben alle informatie die wij ter beschikking hadden op schrift gesteld en aan alle betrokken partijen toegezonden. Ongevraagd. En wat wordt ermee gedaan?

Mijn directe vraag aan u is: mocht u al is het maar iets ontdekken wat als een onregelmatigheid beschouwd kan worden en van belang is in de zaak tegen E., de officier van justitie daarvan op de hoogte stellen zodat E. zo snel en spoedig als maar kan uit het justitieapparaat kan worden gehaald en in behandeling kan gaan. Gaat u alstublieft niet zitten wachten totdat alles boven tafel komt en de 10 weken worden afgewacht. Dit verdient E. niet. Voor zover ik kan beoordelen is E. onschuldig aan hetgeen hem ten laste wordt gelegd…"

4. In het schrijven van verzoekers' zoon, waarnaar verzoeker in bovenstaande brief verwijst, staat het volgende vermeld:

"…Ik wil niks meer met jullie te maken hebben, jullie hebben alles verpest. Ik wil dat jullie oprotten uit mijn leven. Ik wil niks meer te doen hebben met jullie, niks helemaal niks. Jullie zijn voor mij Dood. Ik heb geen ouders meer. Jullie nemen geen contact meer op met M., justitie of wie dan ook…"

5. Bij brief van 20 oktober 1999 deelde verzoeker de secretaris van de klachtencommissie het volgende mee:

"…Het overlijden van onze zoon E. heeft ons diep, heel diep geschokt. Als vader heb ik gepoogd hem zo goed en kwaad als maar mogelijk bij te staan en te ondersteunen.

E. heeft door zijn daad aangegeven dat "deze zaak" afgelopen moet zijn; ik denk vooral voor ons. Het bezoek van de hoofdinspecteur Lx van de rijksrecherche bij ons thuis heeft ons geholpen om alles nog eens duidelijk van ons af te praten en misschien leidt dit tot een onderzoek waarbij vooral de psychiatrische kant van justitie eens goed onder de loep wordt genomen.

De heer Lx heeft ons aangereikt dat het voor onze gemoedstoestand en het verwerken van dit verschrikkelijke verdriet beter kan zijn om mijn klacht van 2 september 1999 (bedoeld wordt 31 augustus 1999; N.o.) in te trekken. Hij meende echter dat het voor uw bureau niet behoeft te betekenen dat u uw onderzoek inzake de gevolgde procedure(s) in deze zaak behoeft te beëindigen. Het kan voor u zinvol zijn om te onderzoeken of hetgeen ik in mijn klacht aangegeven heb ook daadwerkelijk is geschied.

Uit de mij bekendstaande gegevens kan E. de hem aangerekende daden verricht hebben, maar dat geldt evenzo voor de getuige W. aangaande de brand bij S.; getuige Hx voor de brand bij B. en getuige V., die nogal wat brandjes heeft geblust in zijn directe omgeving.

Ook de verhoortechniek van H., zijn huwelijksproblemen en mogelijke relatie tot B. kunnen mogelijk een direct of indirect gevolg zijn van de behandeling van E. Ook of E. wel adequate juridische hulp heeft gekregen, vooral van P., omdat deze een mogelijke aanstelling tot rechter in het verschiet had, kan worden onderzocht. Uit mijn correspondentie blijkt duidelijk dat deze niet voor het welzijn van zijn cliënt, onze zoon E., op de juiste wijze heeft zorggedragen.

Wij, E.'s ouders en zijn vriendin M., zijn uiterst ongerust over hoe justitie nu eigenlijk wel werkt. Wij hadden verwacht dat uw bureau, in casu de hoofdofficier van justitie welke het oriënterend strafrechtelijk onderzoek beveelt, ook justitie en E.'s advocaat zou hebben ingelicht dat de bewijslast mogelijk onder druk zou kunnen komen te staan en dat in deze zaak nog niets zeker zou zijn. Daarbij zou E.'s detentie onder druk komen te staan en mogelijk zijn omgezet in een psychiatrische behandeling cq. in vrijheidstelling tot het komend gerechtelijk onderzoek cq. proces.

Ook is door deze hele zaak duidelijk waarneembaar dat E. onmiddellijke psychiatrische hulp nodig had en beslist geen detentie. Dan had mogelijk onze E. nu nog geleefd. Daarom dank ik u voor de aandacht die u - en de heer Mx - ons heeft gegeven en trekken hierbij onze klacht van 2 september jl. in. Wij kunnen op deze wijze de dood van E. gaan verwerken en kunnen deze belasting niet verder verdragen. Mocht u echter een voor E. en voor ons positief resultaat melden, dan houden wij ons daarvoor aanbevolen, omdat zulks mede kan werken ons verlies te verwerken…"

6.1. In de rapportage van politieambtenaar Mx van 23 december 1999, opgemaakt naar aanleiding van het oriënterend strafrechtelijk onderzoek naar verzoekers klacht, staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht d.d. 31 augustus 1999 van L. kwam op 3 september 1999 via de administratie van het district in mijn bezit. Op maandag 6 september nam de heer L. telefonisch contact met mij op en benadrukte dat de behandeling van zijn klacht spoedeisend was daar zijn zoon E. nog in diezelfde week donderdag 9 september voor de raadkamer moest verschijnen in verband met zijn (geschorste) inbewaringstelling.

De heer L. probeerde naar zijn zeggen te voorkomen dat zijn zoon E. opnieuw naar een huis van bewaring gebracht zou worden, omdat hij bang was dat het dan voor zijn zoon verkeerd af zou lopen in verband met zijn mogelijk suïcidaal gedrag.

Ik maakte dhr. L. duidelijk dat een onderzoek op zo'n korte termijn niet mogelijk was en sprak met hem af dat ik zijn klacht zou indienen bij de regionale klachtencommissie, zijn klacht met een telefonische waarschuwing aan de zaaksofficier J. zou faxen naar de officier van justitie te Zutphen. Ik adviseerde hem verder contact op te nemen met de advocaat van zijn zoon en stuurde zoals toegezegd nog diezelfde dag de klacht naar genoemde instanties.

Op maandag 18 oktober (na een korte afwezigheid) kreeg ik het bericht dat E. in het I.K.B. te Arnhem zelfmoord had gepleegd. Tevens ontving ik op 20 oktober 1999 een telefonische mededeling van het stafbureau van de korpsbeheerder dat dhr. L. zijn klacht zou hebben ingetrokken. Mij werd tevens verzocht het oriënterend onderzoek op te schorten.

Op 29 oktober 1999 ontving ik telefonisch bericht namens de hoofdofficier van justitie het oriënterend onderzoek alsnog uit te voeren.

De feiten

Aanleiding tot het onderzoek

Naar aanleiding van een reeks van brandjes in de gemeente X, die wat betreft mogelijke gevolgen steeds ernstiger werden, werd door de groepschef van de dienst criminaliteitsbeheersing op 22 juli 1999 aan de rechercheur H. opdracht gegeven een onderzoek in te stellen . Hij stelde dit onderzoek in samen met de hoofdagent Wy van het politie team (...)X.

Het voorbereidend onderzoek

Het onderzoek was in eerste instantie gericht op de brandstichting bij het X'se bedrijf S. Er werden op 23 juli 1999 diverse getuigen gehoord. Deze verhoren spitsen zich toe op de mogelijke betrokkenheid van E.

Op 26 juli werd na overleg met de officier van justitie (Wz) de vriendin van E., M. als getuige gehoord. Afgesproken werd dat zij voor het verhoor gewezen zou worden op het verschoningsrecht.

De afspraak voor dit verhoor werd gemaakt via B., een vriendin en tevens buurvrouw van haar die haar ook vergezelde naar het bureau in Wc. Zij was tevens aanwezig bij een gedeelte van het verhoor van M. Dit gebeurde vanaf het moment dat het verhoor voor M. emotioneel te veel werd.

Aanhouding van verdachte E.

Na overleg met de officier van justitie (Px) die toestemming gaf voor de aanhouding buiten heterdaad werd E. op 26 juli 1999 om 19.45 uur te X aangehouden en ingesloten in het bureau te D.

Verdachte verhoor

Op 27 juli werd de verdachte een aantal keren verhoord door de rechercheur H. Hij bekende enkele brandstichtingen te hebben gepleegd.

Overdracht onderzoek

Het verdere onderzoek werd overgedragen aan het verhoor-team van de dienst criminaliteitsbeheersing.

De klacht

De klachtbrief van de vader van de verdachte dhr. L. is gebaseerd op de gesprekken die hij heeft gehad met zijn zoon E., diens vriendin M. en het dossier.

De klacht betreft naar mijn mening de volgende concrete punten (voor het deel dat de politie betreft).

(...)

2. B., die benadeelde en belanghebbende in de zaak is, was aanwezig bij het verhoor van M.

3. Het onder zware psychische druk zetten van de verdachte tijdens het verhoor.

(...)

6. De wijze waarop M. werd verhoord. Er werd ook op haar zware psychische druk uitgeoefend.

7. Het onderzoek in de auto van de verdachte en in de woning van de verdachte.

(...)

Bij al deze punten gaat het de klager over de rechtmatigheid en of er sprake was van "fair play" en de psychische druk tijdens de verhoren. Tijdens mijn gesprek met klager L. op 3 december 1999 bleek mij, dat hij sterk twijfelt aan het feit dat zijn zoon als verdachte is aangemerkt. De feiten en omstandigheden vindt hij onvoldoende en hij hecht geen waarde aan de bekentenissen van zijn zoon. De hulpofficier en de officier van justitie alsmede de rechter-commissaris hebben onvoldoende getoetst en de toegewezen advocaat heeft zich onvoldoende ingespannen voor zijn zoon. (...)

Op dinsdag 9 november 1999 om 10.30 uur, hoorde ik rapporteur Mx

H., rechercheur (...). Het proces-verbaal van verhoor wordt als bijlage bij dit rapport gevoegd (...).

Op dinsdag 9 november 1999 om 14.00 uur, hoorde ik rapporteur Mx

M. (...). Het proces-verbaal van verhoor wordt als bijlage bij dit rapport gevoegd (...).

Op woensdag 10 november 1999 om 19.30 uur hoorde ik rapporteur Mx

B. (...). Het proces-verbaal van verhoor wordt als bijlage bij dit rapport gevoegd (...).

Bovengenoemde verhoren zijn door mij rapporteur toegespitst op de eerdergenoemde concrete punten uit de klacht, waarbij door mij ten aanzien van deze punten het volgende wordt vastgesteld.

(...)

Ad. 2 Getuige/benadeelde B. was aanwezig tijdens het verhoor van getuige M. Dit is inderdaad gedurende een gedeelte van het verhoor het geval geweest en staat in het dossier vermeld. Het was een samenloop van omstandigheden zoals uit de verhoren blijkt en vond met goedvinden van de betrokkenen plaats.

Ad. 3 Volgens klager is er tijdens de verhoren door de rechercheur H. zware psychische druk uitgeoefend. Tegen de verdachte werd gezegd "dat zijn vriendin M. ook gearresteerd was wegens brandstichting en dat het zijn schuld was dat zij helemaal kaal geworden is". Klager heeft dit in een gesprek met zijn zoon vernomen. In verband met het overlijden van E. kon hierover alleen rechercheur H. worden gehoord. Uit zijn verklaring blijkt dat zonder dat er sprake was van het uitoefenen van druk de verdachte "vrij spontaan" zijn verklaringen heeft afgelegd.

(...)

Ad. 6 Uit mijn verhoor van M. blijkt dat zij zich bij het verhoor van de rechercheur H. op het bureau in Wc onder druk gezet voelde. Enerzijds werd dit volgens haar veroorzaakt door haar eigen psychische problemen en anderzijds door de wijze waarop zij ondervraagd werd. Volgens haar werden er suggestieve vragen gesteld en werden vragen steeds herhaald. Volgens rechercheur H. was het een moeizaam verhoor dat erg lang duurde. Getuige was wel verklaringsbereid maar vertelde niet spontaan. Volgens getuige B., die een gedeelte van het verhoor bijwoonde, vond het verhoor op een rustige manier plaats met veel geduld. Zij heeft van eventuele grote druk niets gemerkt.

Ad. 7 Het onderzoek in de auto en de woning van de verdachte. Uit het verhoor van betrokkenen blijkt dat er een onderzoek in de auto en in de woning van de verdachte heeft plaatsgevonden. Deze onderzoeken verricht door de rechercheur H. vonden plaats met toestemming van M. Of verdachte E. toestemming heeft gegeven voor het onderzoek in de auto kan niet worden vastgesteld. De onderzoeken leverden geen relevant resultaat op. Verzuimd werd deze ambtshandelingen te vermelden in het dossier proces-verbaal.

(…)

Resultaten van het oriënterend onderzoek

In het door mij ingestelde oriënterende onderzoek stel ik vast dat er geen tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd.

Na het toepassen van hoor en wederhoor komen de verklaringen op essentiële punten overeen. Onrechtmatigheden zijn door mij niet vastgesteld. Niet is komen vast te staan dat er meer dan normale "druk" tijdens de verhoren is toegepast.

Bij vrijwel alle punten van de klacht gaat het om de interpretatie van de klager die kunnen worden weerlegd dan wel te relativeren zijn door de verhoren en de werkelijke feiten.

Vastgesteld werd dat enkele ambtshandelingen, het onderzoek in de auto en de woning van de verdachte niet in het proces-verbaal zijn opgenomen. Deze onderzoeken hebben niets opgeleverd en zijn bij de overdracht van het onderzoek aan het verhoorteam van de D.C.B. te D. niet medegedeeld en zodoende niet meer opgenomen in het dossier.

Gelet op de psychische toestand van de verdachte E. en getuige M. kan, zeker achteraf, worden opgemerkt dat de verhoren beter door twee personen hadden kunnen plaatsvinden."

6.2. In het proces-verbaal houdende de verklaring van betrokken ambtenaar H. staat het volgende vermeld:

"…Op dinsdag 9 november 1999 omstreeks 10.30 uur hoorde ik, Mx, hoofdinspecteur van politie een persoon die opgaf te zijn: H., rechercheur bij de afdeling dienst criminaliteitsbeheersing Oost te Wc, die nadat ik hem de status van het onderzoek had uitgelegd en hem cautie verleende, verklaarde:

Ik heb er geen bezwaar tegen dat mij verklaring wordt gebruikt bij een eventueel later onderzoek of bij de behandeling van de klacht.

Ik ben als rechercheur werkzaam bij de d.c.b. Naar aanleiding van diverse brandjes in de maand juli 1999 in de gemeente X werd mij door de groepschef van de d.c.b. een voorbereidend onderzoek opgedragen. Ik heb dit onderzoek verricht samen met Wy van het team B.R.N. Wij hebben samen en afzonderlijk diverse getuigen gehoord. Het onderzoek spitste zich toe op de mogelijke betrokkenheid van E. bij deze branden.

Op het bureau in X hoorde ik op een gegeven moment B. als getuige. Uit het oriënterend gesprek vooraf werd het mij duidelijk dat zij, nadat er een brand in haar woning (…) in X had gewoed, intensieve contacten onderhield met E. en M., die in de woning boven haar woonden. Zij vertelde mij dat beide personen een labiele indruk op haar maakten, zij hielpen haar bij het opknappen van de woning.

Op 26 juli 1999 heb ik B. nogmaals benaderd. Ik wilde namelijk, nadat ik met mevr. Wz van het O.M. te Zutphen had overlegd, M. als getuige horen. Ik vroeg B. omdat ik wist dat zij goede contacten met M. onderhield of zij M. wilde vragen met haar naar het bureau in Wc te komen.

E. was op dat moment een mogelijke verdachte voor ons van de brand bij het bedrijf S. te X.

Na het verhoor van M. heb ik met mevr. Px van het O.M. te Zutphen de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek doorgesproken. Zij gaf toestemming voor een aanhouding buiten heterdaad van E. Via de meldkamer Apeldoorn verzocht ik de collega's van het team B.R.N. om E. in zijn woning aan te houden. Hij bleek op dat moment niet thuis te zijn. Met M. en B. overlegde ik waar E. op dat moment kon verblijven. B. vertelde mij toen dat E. vermoedelijk bij haar vriend Hx zou verblijven. Zij heeft toen op mijn verzoek bij deze Hx navraag gedaan. De verdachte bleek inderdaad daar te verblijven. Ik liet Hx weten dat E. door de politie aangehouden zou worden en verzocht hem de verdachte zolang op te houden. E. is toen even later op het adres van Hx aangehouden. Ik ben toen naar het bureau in X gereden waar de verdachte en de collega's die hem hadden aangehouden op dat moment verbleven. Ik heb hem toen kort gesproken. Ik heb hem verteld dat hij van brandstichting bij het bedrijf S. verdacht werd. Ik heb hem toen cautie verleend. Hij was zeer rustig en ik heb hem op geen enkele manier onder druk gezet.

De volgende ochtend heb ik E., nadat ik hem de cautie had verleend, gehoord. Het was een heel rustig verhoor. E. vertelde al vrij snel dat hij de brand bij S. had gepleegd. Ik heb geen enkele druk op hem uitgeoefend. Hij kwam spontaan met daderwetenschappen. Ik heb in geen enkel verhoor verteld dat M. voor de brandstichting aangehouden was. Ook heb ik met hem niet gesproken over de kaalheid van M. Deze zaken zijn absoluut niet waar en volledig uit de lucht gegrepen. Ik heb hem die dag een paar keer verhoord, steeds begon ik met de cautie en een algemene verklaring om te onderzoeken of hij verklaringsbereid was. Hij heeft toen verklaard over zijn betrokkenheid bij de brand bij S. en de brand in (de woning van B.; N.o.). Hij verklaarde onder andere zelf over het wegschieten van een sigarettenpeuk. Ik heb hierover toen wel vragen gesteld. Hij verklaarde toen ook dat hij de peuk bewust naar binnen had geschoten. Alle verhoren vonden onder normale omstandigheden plaats. Ik heb zelfs nooit met stemverheffing gesproken. Hij verklaarde steeds spontaan. Ik heb de zaak die dag aan het verhoorteam overgedragen.

Het verhoor van M. op het bureau in Wc verliep heel moeizaam. Zij vertelde vrijwel niets spontaan. Zij was wel verklaringsbereid. Ik stelde haar vragen over E., met name over zijn gedragingen in de nacht van de brand bij S. Steeds als ik over E. sprak, merkte ik dat zij hier niet graag over sprak. Zij huilde steeds tussendoor. Het verhoor verliep erg moeilijk. Alles wat zij vertelde kwam uit haar zelf, maar het kostte wel veel moeite.

Tijdens het verhoor raakte zij op een geven moment volledig overstuur. Ik heb toen B., die op dat moment buiten liep, gevraagd om te proberen M. te kalmeren. M. werd toen inderdaad een stuk rustiger. Ik heb het verhoor toen verder af kunnen maken. B. bleef bij dat deel van het verhoor aanwezig. Ik heb B. geen enkele verklaring laten lezen, ook later niet. Wel heb ik in een later stadium B. en M. gesproken. Zij wilden weten hoe het met E. was. Ik heb hun toen verteld dat E. de branden bij S. en bij (de woning van B.; N.o.) had bekend. In totaal heb ik enkele keren met B. en M. gesproken. Vrijwel altijd was M. erbij als ik B. sprak. Ik heb nooit tegen B. gezegd "dat ik wel iets met haar wilde". Ik snap niet waar dit verhaal vandaan komt.

Nadat E. in de woning van Hx was aangehouden ben ik daar naar toe gereden. M. en B. waren daar toen ook. Ik vroeg M. of zij de sleutels van hun auto had. Die had zij inderdaad. Ik vroeg haar toen of ik in de auto mocht kijken. Dat vond zij goed. Zij is zelf meegelopen naar de auto. Ik ging ervan uit dat M. mede eigenaar van de auto was. Ik heb ook met toestemming van M. en B. in hun woningen rond gekeken. Ik was op zoek naar eventueel bewijsmateriaal zoals vluchtige stoffen, schroevendraaiers en lappen en dergelijke. Ik heb enkele schroevendraaiers vanuit de woning bij M. meegenomen. Deze zijn later weer teruggegeven.

Ik heb B. ook nog op enig moment uitgelegd hoe de procedures zijn ingevolge de Wet Terwee en eventuele civiele procedures.

Na het verhoor van M. en B. confronteerde ik H. met de verklaringen, met name op het gedeelte dat gaat over "de toespelingen" die gedaan zouden zijn en de gang van zaken rond de autosleutels en het onderzoek in de auto. Hij verklaarde hierover:

Tijdens het verhoor van B. op het bureau in X heeft zij inderdaad veel over haar privé verteld. Zij was getrouwd geweest en had meerdere relaties gehad. Wij hebben daarover inderdaad wat grappen gemaakt. Ik kan mij niet meer precies herinneren wat ik gezegd heb, maar de strekking van dit verhaal klopt helemaal.

Het kan best kloppen dat ik de autosleutels al bij me had toen ik bij de woning van Hx aankwam. Vermoedelijk zaten deze dan in de fouillering van E. Ik heb in ieder geval aan M. gevraagd of ik in de auto mocht kijken. Ik kan mij niet herinneren dat ik erbij heb gezegd dat E. ook toestemming had gegeven. Als ik dat gezegd heb, dan heb ik het ook aan E. gevraagd.

Ik heb deze ambtshandelingen niet in het dossier vermeld. Ik weet dat dit wel had gemoeten. Ik denk doordat ik niets relevants gevonden heb en ik de zaak aan het v.t heb overgedragen dit erbij ingeschoten is…"

6.3. In het proces-verbaal houdende de verklaring van getuige M. staat het volgende vermeld:

"…Op dinsdag 9 november 1999 omstreeks 14.00 uur hoorde ik, Mx, hoofdinspecteur van politie een persoon die opgaf te zijn: M. (…). Zij verklaarde:

Op 26 juli 1999 werd ik op het politiebureau te Wc als getuige gehoord door de rechercheur H. Hij had mij via B. verzocht voor verhoor naar Wc te komen. Ik ben door de rechercheur voor het verhoor gewezen op het recht van verschoning. H. heeft mij uitgelegd wat dit betekent, maar ik kan niet zeggen dat ik dit echt heb begrepen. Ik was op dat moment zwaar overspannen. Ik vond het heel moeilijk om verhoord te worden. Door de manier van vragen voelde ik mij onder druk gezet. H. wilde van mij weten wat ik van mijn vriend E. wist, met name ten aanzien van de brandstichting bij S. Door opmerkingen die H. maakte zoals: "Je weet meer" raakte ik overstuur. Ook de vraag of E. wel eens tegen mij loog, stoorde mij erg. Toen ik erg overstuur raakte werd B. erbij gehaald om mij te troosten. Het verhoor kwam op mij suggestief over. H. stelde mij vragen waardoor ik mij in het nauw gedreven voelde. Doordat hij steeds maar door bleef vragen, raakte ik overstuur. Ik blijf het vreemd vinden dat B. toen bij een gedeelte van het verhoor aanwezig was. Ik heb daar echter geen bezwaar tegen gemaakt. Ik weet wel dat B. op dat moment wist dat E. ook verdacht werd van de brand in haar woning. De aanhouding van E. verliep zoals u beschrijft.

Noot verbalisant. Ik las de verklaring van H. m.b.t. deze aanhouding voor.

Dat H. aan E. bepaalde dingen over mij vertelde en hem op die manier onder druk zette, heb ik van E. gehoord. Hij vertelde mij dit toen ik hem opbelde en tijdens mijn bezoek aan hem in het huis van bewaring. Hij vertelde dat H. gezegd zou hebben dat ik gearresteerd was en dat het zijn schuld was, dat ik kaal geworden ben. Hij heeft mij dit verschillende keren verteld, zonder het verhaal te veranderen. Dat is ook de reden dat ik dit verhaal van E. geloof. Als E. namelijk iets vertelde dat niet waar was, prikte ik hier meestal doorheen, omdat hij zijn verhaal steeds veranderde.

Ik ken E. zodanig, dat ik ook van mening ben dat je E. van alles kunt laten verklaren. Ik heb daarom ook sterke twijfels over zijn schuld aan meerdere branden. Ik geloof wel dat hij de brandstichting bij S. heeft gepleegd.

Later op de dag was ik samen met B. in de woning van Hx. E. was daar toen aangehouden. H. kwam daar ook naar toe. Hij had zelf de sleutels van de auto van E. al bij zich. Hij vertelde dat hij toestemming van E. had gekregen om even in de auto te kijken. Ik heb zelf ook nog toestemming gegeven om in de auto te mogen kijken en later gaf ik ook toestemming om in onze woning rond te kijken. H. heeft in onze woning kennelijk wat krantenberichten over de branden zien liggen, omdat hij later hierover een opmerking tegen E. heeft gemaakt.

Op een gegeven moment heb ik aan B. verteld, dat ik mijn twijfels had over de brandstichtingen door E. B. reageerde toen met de opmerking: "M. doe niet zo naïef, ik heb zelf de verklaring van E. gelezen en werd er kotsmisselijk van".

Toen ik na het verhoor in Wc met B. in de auto zat, vertelde zij mij dat H. met haar had geflirt. Hij zou verteld hebben dat hij haar een leuke meid vond. Hij was dan wel getrouwd maar had niets tegen vreemd gaan. Wij zijn dinsdags nog weer op het bureau in Wc geweest en ik vond toen dat H. veel aandacht had voor B. en minder voor mij. B. vertelde mij later nog dat er een briefje bij H. op het bureau lag, waarin dingen stonden over mij, die deels waar en deels onwaar waren. Ze vertelde er ook nog bij, dat zij dat eigenlijk niet had mogen vertellen. Tijdens genoemde dagen was ik op enig moment nog samen met B. Zij huilde en vertelde dat ze H. wilde spreken, omdat hij haar goed begreep. Ik heb toen het telefoonnummer van H. opgezocht en hem thuis gebeld en vervolgens de telefoon aan B. gegeven. Het gesprek was snel afgelopen.

Ik weet dat de ouders van E. boos waren omdat zij niet ingelicht zijn over de aanhouding van hun zoon. Ook mij namen ze kwalijk dat ik hen niet direct gebeld heb…"

6.4. In het proces-verbaal houdende de verklaring van getuige B. staat het volgende vermeld:

"…Op woensdag 10 november 1999 omstreeks 19.30 uur, hoorde ik, Mx, hoofdinspecteur van politie een persoon die opgaf te zijn: B. (...). Zij verklaarde:

In de avond/nacht van 12 op 13 juni 1999 brak er brand uit in mijn woning (...) in X. Ik werd gewaarschuwd door een buurvrouw. Ik was op dat moment niet thuis maar ging onmiddellijk naar mijn flat. In diezelfde nacht ben ik bij mijn bovenburen M. en E. geweest. Een tijd later, welke datum weet ik niet meer, werd ik gebeld door rechercheur H. Hij benaderde mij omdat er bij ons in de buurt meerdere brandjes waren uitgebroken. Ik ben toen de volgende dag op het bureau in X verhoord. Ik begreep dat men op dat moment een onderzoek instelde naar de mogelijke betrokkenheid van E. In die tijd, na de brand in mijn woning, had ik veel contact met E. en M. E. hielp met het opknappen van mijn flat. Ook tijdens het onderzoek van de technische recherche was E. aanwezig in mijn flat. Hij had er zelfs speciaal vrij voor genomen. Mijn indruk was dat M. erg labiel was en dat E. geestelijke problemen had. M. klampte zich enorm aan E. vast. Op 26 juli 1999 werd ik door H. gebeld met het verzoek om M. naar het bureau in Wc te brengen. Hij wilde haar horen en wilde E. hier nog buiten houden. Ik ben op dit verzoek ingegaan en heb M. toen met haar instemming naar Wc gebracht. M. werd door H. verhoord. Ik zat eerst in de hal te wachten, maar omdat het heel mooi weer was ben ik later naar buiten gegaan. Het duurde al een paar uur toen H. naar buiten kwam. M. was ingestort en hij vroeg of ik haar kon kalmeren. Toen dit gelukt was ging het verhoor verder en M. wilde dat ik erbij bleef. H. verhoorde haar erg kalm en op een manier die haar geruststelde. Toen het verhoor afgelopen was, zaten wij te wachten in de hal van het bureau. Na enige tijd vertelde ik aan H. toen hij bij ons kwam en ernaar vroeg, dat E. mogelijk bij mijn vriend Hx zou verblijven. Dit bleek inderdaad het geval te zijn.

Toen wij later in de woning van Hx waren nadat E. daar was aangehouden kwam H. daar ook. Hij had de sleutels van de auto van E. bij zich. H. vroeg aan M. of hij even in de auto mocht kijken. Hij heeft daarbij volgens mij niet gezegd dat hij daarvoor toestemming van E. had gekregen. Dit is helemaal niet ter sprake gekomen. M. is meegelopen naar de auto. H. vroeg ook aan M. of hij in haar woning mocht kijken. M. gaf daar toestemming voor. Wij zijn samen naar haar woning gegaan. H. heeft samen met M. in de woning rondgekeken. M. heeft zelfs actief mee gezocht naar een schroevendraaier. Ik heb nooit enige verklaring van wie dan ook in deze zaak gelezen. Ik heb zelfs mijn eigen verklaring niet eens gelezen. Op enig moment heeft M. mij verteld dat zij twijfelde aan de betrokkenheid van E. bij de brandstichtingen. Ik heb haar toen gezegd: "M. doe niet zo naïef, ik heb toch zelf gehoord wat jij vertelde tijdens jouw verhoor".

Waar het verhaal vandaan komt dat H. "wel iets met mij wilde" kan ik wel verklaren. Ik heb tijdens mijn verhoor door H. op het bureau in X tijdens een pauze wat over privédingen gesproken. Over dingen zoals het feit dat ik vrijgezel ben, af en toe bij mijn ex verblijf en over relaties. H. heeft toen wat grappen gemaakt over "vreemd gaan". Ik heb dit verhaal aan M. en mijn ex Hx verteld en er samen om gelachen. Dit onschuldige gesprek wordt nu door M. helemaal uit zijn verband en zijn context gehaald. Ik heb respect voor H. en vind hem aardig. Ik heb dat ook aan M. verteld. Zij zag H. ook zo. Dit is niet geheel omgedraaid. Ik vind dit gemeen en triest. H. heeft mij inderdaad uitleg gegeven over de mogelijkheden van schadeverhaal. Ik had bij hem om inlichtingen gevraagd omdat ik tegen brandschade niet verzekerd was. Ik denk dat M. nu sterk beïnvloed wordt door de vader van E. Na een aanvankelijk sterk geloof in de daden van E. en de positieve rol van de politie (H.) is nu alles totaal omgedraaid…"

7. Bij brief van 5 december 1999 deelde verzoeker de secretaris van de klachtencommissie het volgende mee:

"…Het gesprek gevoerd met de heer Mx op vrijdag 3 december jl. heeft bij mij een aantal vragen opgeroepen. In mijn brief van 31 augustus 1999 heb ik aandacht gevraagd voor het vermeend onrechtmatig rechercheonderzoek onze zoon E. betreffend en heb ik daarin een beeld willen scheppen van wat ongeveer gebeurd kan zijn en waar eventueel niet de juiste procedures gevolgd zouden kunnen zijn.

Zoals ik in mijn brief van 23 september 1999 (...) al duidelijk heb aangegeven dat ik toen geen enkele inzage heb (kunnen) krijgen in de processen-verbaal die over E. en over het onderzoek gemaakt zijn, heb ik geprobeerd uit de mij toen beschikbare informatie van E. en M. een overzicht te maken van hetgeen m.i. niet volgens de regels zou zijn geschied. Ook heb ik in dezelfde brief (...) stringent gevraagd: "Mocht u, al is het maar iets, ontdekken wat als een onregelmatigheid beschouwd kan worden en van belang is in de zaak tegen E., de officier van justitie daarvan op de hoogte stellen zodat E. zo snel en spoedig als maar kan uit het justitieapparaat kan worden gehaald en in behandeling kan gaan. Gaat u alstublieft niet zitten wachten totdat alles boven tafel komt en de 10 weken worden afgewacht. Dit verdient E. niet. Voor zover ik kan beoordelen is E. onschuldig aan hetgeen hem ten laste wordt gelegd."

Nu blijkt dat de heer Mx een aantal punten uit mijn brieven gehaald heeft of heeft moeten halen welke slechts het verloop van het rechercheonderzoek betreffen. Uit de opsommingen gemaakt in mijn correspondentie aan u blijkt echter duidelijk dat ik ook vraag naar de wijze waarop gerechercheerd is, hoe de reactie van de diverse officieren van justitie e.a. hierop geweest is; hoe de bewijsgaring is geweest, kortom het verloop van het gehele politieoptreden E. aangaande. U kunt zich voorstellen dat toentertijd bij mij de hoop ontstond toen u de klacht in behandeling nam dat bij nader onderzoek zou blijken dat e.e.a. werkelijk niet volgens het boekje gegaan zou zijn, dat de aangevoerde bewijslast wel heel erg magertjes was en dat justitie hiervan op de hoogte gesteld zou worden en E. uit detentie zou komen. Mijn gesprek met de heer Mx leverde echter een heel ander beeld op. Er zou niet gezocht zijn/worden naar de rechtmatigheid van de bewijslast en ook niet naar het gedrag of de gedragingen van andere ambtenaren gedurende deze zaak.

Er is slechts onderzocht of H., in de ogen van de heer Mx een integer persoon, opmerkingen zou hebben gemaakt naar B., dat H. daar slapeloze nachten van gehad heeft en dat de collega's daar uiteindelijk hartelijk om gelachen hebben! Er is slechts onderzocht of H. al dan niet overmatige druk zou hebben uitgeoefend op beide kinderen, vooral E. op de maandagavond na zijn arrestatie en op de dinsdag tijdens verdere verhoren gedaan door H., hetgeen door H. ontkend werd, maar gelukkig door E. in een geschreven brief nog aantoonbaar gemaakt wordt.

Verder vindt de heer Mx dat bij verhoren een zaak met 12- resp. 15-jaarsgrond betreffend eigenlijk niet door één man had mogen geschieden en dat feitelijk een proces-verbaal van huiszoeking gemaakt had moeten worden, omdat H. ambtelijk onderzoek heeft verricht in E.'s woning en E.'s auto. De enige die daartoe feitelijk toestemming had mogen geven was E. zelf; M. had wettelijk geen enkele bevoegdheid om daarvoor toestemming te verlenen.

Ook vond de heer Mx het niet erg dat B. gebruikt werd als vervoermiddel en ondersteuning van M., ondanks dat zij als slachtoffer voordeel had bij het verdacht zijn van E. Verder vond de heer Mx het niet zijn zaak de wijze van onderzoek cq. waarheidsvinding te beoordelen, alhoewel ik dat duidelijk in mijn klacht gevraagd had. Als reactie hierop meen ik te mogen aantekenen dat m.i. al hetgeen ik gevraagd heb behoort bij het recherchewerk cq. -onderzoek. Ook de samenstelling van het dossier van de Dienst Criminaliteitsbeheersing had hij ook niet onderzocht, ondanks dat daar alle door mij gevraagde informatie in terug te vinden is. Ook vond hij het niet van belang dat het onderzoekend rechercheteam dit dossier op feitelijkheden had moeten controleren, omdat al de informatie in de betreffende processen-verbaal terug te vinden was.

Op mijn opmerking dat in dat dossier ook informatie staat waarin hetgeen in het ene proces-verbaal als beschuldiging naar E. luidt en in een ander proces-verbaal duidelijk wordt tegengesproken, zelfs als verdere navraag gedaan zou zijn, bewijsbaar tegengesproken wordt, dat andere getuigenverklaringen in het voordeel van E., b.v. de verklaring van de buurman die samen met E. emmers water naar binnen hebben gegooid bij de brand bij B., niet in het dossier zijn opgenomen omdat deze "geen meerwaarde geven aan de zaak", dat ook dit zijn zaak niet was. Daarop antwoordde ik dat tijdens de opbouw van zo'n dossier dan voortaan het proces-verbaal van bevindingen wel overgeslagen kan worden, omdat daar een globaal overzicht staat wat tot dan toe is gebeurd! Hierop had de heer Mx geen antwoord.

Al met al begrijp ik nu goed dat ik aan het verkeerde "loket" heb aangeklopt en dat ik willens en wetens door dit "loket" aan het lijntje ben gehouden in plaats van doorverwezen werd naar het goede "loket". Dat doet zo intens zeer, omdat zowel E. als ik al onze hoop hierop gevestigd hadden. Ook dit is een feitelijke aanvulling op de Wet van Murphy in E.'s zaak; zoals ik al aangegeven heb is er duidelijk sprake van een verzameling van mensen die het werk niet doen waar ze feitelijk voor betaald worden. U noemde het toen in een telefoongesprek 'verloedering van de verantwoordelijkheden' en dat u zich daar sterk voor zou maken omdat dat ook door uw bureau steeds meer geconstateerd werd.

Op advies van de heer Mx, een advies dat ik toevallig een dag eerder van de heer Lx gekregen had, zal ik een rapportage maken van hetgeen tot nu toe gebeurd is, samengevoegd met alle informatie die ik aan de betreffende ambtenaren van justitie gestuurd heb, zenden naar de hoofdofficier van justitie Wx. Vermoedelijk ben ik bij hem wel aan het goede adres omdat alle betreffende ambtenaren, t.w. officieren van justitie, rechters-commissarissen en de forensisch psychiatrische dienst én het rechercheteam vallen onder het arrondissement Zutphen. Zelfs E.'s advocaten doen voornamelijk zaken in Zutphen zodat ik hen ook mee kan nemen in mijn aanklacht.

Deze hele zaak legt een te grote wissel op onze verstandelijke en emotionele vermogens en houdt ons af van het belangrijkste wat wij eigenlijk moeten doen, nl. rouwen! Doordat justitie in het algemeen deze en onze zaak traineert, vertraagt, niet inhoudelijk aan meewerkt, wurgt dit ons! Wij moeten steeds maar vechten en wegen zoeken om de weg te vinden waar wij rehabilitatie voor E. kunnen vinden en waar wij ons gelijk kunnen halen. Zelfs de minst mogelijke manier van hulpverlening, nl. het verwijzen naar slachtofferhulp hebben wij pas in de vorm van een brochure verkregen, nadat wij zelf om professionele justitiële hulp hebben gevraagd.

Vooralsnog weiger ik te geloven dat justitie niet haar eigen wegen heeft om dit alles te onderzoeken en uitspraak in deze te doen; ik weiger aan te nemen dat justitie deze zaak zomaar op zijn beloop laat gaan. Ik zal dit in ieder geval niet tolereren! U kunt van mij aannemen dat deze brief qua inhoud nog steeds onvolledig is voor wat mijn grieven in feite zijn, maar u kunt in ieder geval een aardig idee krijgen hoe dat ik denk, werk, doe en mijn weg zal vervolgen!…"

8. In reactie hierop schreef de secretaris van de klachtencommissie verzoeker op 13 december 1999 het volgende:

"…Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw fax van 5 december 1999. Naar aanleiding van deze fax deel ik u het volgende mee.

Via de chef van het district Ax heb ik op 9 september jl. uw klacht van 31 augustus 1999 met bijlagen ontvangen. Een afschrift van uw klacht is verzonden naar de korpschef van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland en naar de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Tevens is de chef van het district Ax verzocht om, overeenkomstig het gestelde in de klachtenregeling van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland, een onderzoek in te stellen naar het optreden van de politie.

In telefonische gesprekken met u heb ik aangegeven dat wij alleen de klachten tegen de politie in behandeling kunnen nemen en dat uw stukken voor wat de klachten tegen justitie betreft zijn doorgezonden naar de hoofdofficier van justitie te Zutphen.

Bij brief van 22 september jl. heb ik u laten weten dat uw klacht voor de hoofdofficier van justitie aanleiding is geweest de korpschef te vragen naar de beschreven gang van zaken een oriënterend onderzoek te doen instellen.

Op 23 september 1999 heb ik van u een fax ontvangen met de nodige aanvullende informatie. Ook deze fax is, na overleg met u, op 29 september 1999 doorgezonden naar de hoofdofficier van justitie.

Per fax van 20 oktober 1999 heeft u laten weten dat u, op advies van de heer Lx, uw klacht intrekt. Ondanks deze intrekking heeft de hoofdofficier van justitie besloten het oriënterend onderzoek naar de beschreven gang van zaken voort te zetten. In verband met dit oriënterend onderzoek heeft de heer Mx inmiddels een gesprek met u gehad. De heer Mx zal naar aanleiding van het door hem ingestelde onderzoek een rapport opstellen, hetgeen via de korpschef naar de hoofdofficier van justitie zal worden gezonden.

Gelet op bovenstaande deel ik uw mening dat u willens en wetens door ons aan het lijntje bent gehouden, niet.

Door ons zijn de stukken, die eveneens voor justitie bestemd waren, steeds doorgezonden. Bij justitie is men nog bezig met het onderzoek naar aanleiding van uw klacht…"

9. Bij brief van 7 maart 2000 deelde de hoofdofficier van justitie te Zutphen verzoeker onder meer het volgende mee:

"Door middel van uw brief gedateerd 31 augustus 1999 heeft u bij de chef van het district Ax van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland een klacht ingediend naar aanleiding van het politieoptreden in het rechercheonderzoek gericht tegen uw zoon E. De districtschef heeft uw klacht ter verdere behandeling doorgezonden aan de secretaris van de klachtencommissie van genoemde regio. Op 16 september 1999 heb ik de klacht in afschrift ontvangen van de korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Na beoordeling van de beschikbare informatie heb ik op 21 september 1999 de korpschef van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland verzocht een oriënterend onderzoek in te stellen en mij de resultaten daarvan zo spoedig mogelijk toe te zenden. Vervolgens is het hoofd uitvoerende dienst van het district Ax, de heer Mx belast met het instellen van genoemd onderzoek.

Op 11 oktober 1999 is uw zoon levenloos aangetroffen in zijn cel op de individuele begeleidingsafdeling (IBA) van het huis van bewaring Arnhem-Zuid.

Blijkens de bevindingen van de heer Hy, gemeentelijk lijkschouwer der gemeente Arnhem was E. in de avond van 10 oktober 1999 door verhanging een onnatuurlijke dood gestorven.

Bij brief van 20 oktober 1999 heeft u uw klacht ingetrokken. Dit was voor de heer Mx aanleiding het door hem inmiddels in gang gezette onderzoek af te breken. Door mij is echter op 29 oktober 1999 aan de politie opdracht gegeven het onderzoek voort te zetten en mij zo spoedig mogelijk te rapporteren. De rijksrecherche was inmiddels in opdracht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem begonnen met een onderzoek naar de onnatuurlijke dood van uw zoon E. Dit onderzoek is uitgevoerd door de heer Lx, rijksrecherche Arnhem.

In verband met de verwevenheid van beide onderzoeken heb ik op 9 februari 2000 contact opgenomen met mijn ambtsgenoot in Arnhem. Hij is akkoord gegaan met mijn voorstel de bevindingen zoals vastgelegd in het die dag ter beschikking gekomen proces-verbaal van de rijksrecherche te Arnhem en de bevindingen van de politie naar aanleiding van het in mijn opdracht ingestelde oriënterende onderzoek samen te voegen.

U dient deze brief dan ook te beschouwen als de integrale beantwoording van uw brieven, informatie naar aanleiding van het ingestelde rijksrecherche-onderzoek en mijn conclusies daaromtrent, mede namens de hoofdofficier van justitie te Arnhem.

Ik heb in de beantwoording de volgende onderverdeling aangebracht:

1. De rechtmatigheid van het ingestelde rechercheonderzoek;

2. De klachten in samenhang met het ingestelde rechercheonderzoek;

3. De begeleiding van E. gedurende de periode van detentie;

4. Het onderzoek naar aanleiding van de onnatuurlijke dood van E.

5. De eindconclusies.

1) De rechtmatigheid van het ingestelde rechercheonderzoek

Naar aanleiding van een reeks branden in de gemeente X in de periode vanaf 1 januari 1999 werd door de dienst criminaliteitsbeheersing van de politie district Ax een onderzoek ingesteld. Het onderzoek werd in eerste instantie gericht op de brandstichting bij het bedrijf S. op 20 of 21 juli 1999. Uit het ingestelde onderzoek bleek dat E. als verdachte van de brand bij het bedrijf S. kon worden aangemerkt. Op last van de officier van justitie werd E. op 26 juli 1999 om 19.45 uur aangehouden en ingesloten in het bureau te D.

E. heeft meerdere keren, onder meer bij het verhoor bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie op 27 juli 1899 te 10.25 uur, het verhoor door de rechter-commissaris op 29 juli 1999 en tijdens de politieverhoren op 27 en 29 juli 1999, bekend de brand bij het bedrijf S. te hebben gesticht. Daarnaast bekende hij nog een drietal andere branden. De bekentenis met betrekking tot de laatste drie branden heeft E. ingetrokken.

De rechtmatigheid van achtereenvolgens de inverzekeringstelling, de bewaring en de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en de gevangenhouding van E. is beoordeeld door de rechter-commissaris en door de raadkamer. De vrijheidsbeneming is telkens rechtmatig geoordeeld op grond van de voorliggende bewijsmiddelen.

2) De klachten in samenhang met het ingestelde rechercheonderzoek

Hierna heb ik de klachtelementen in uw klachtbrief (…) samengevat.

1. De benadeelde van de woningbrand, B. was aanwezig bij het verhoor van de met verdachte samenwonende vriendin M.;

(...)

3. Op M. is tijdens het verhoor zware psychische druk uitgeoefend;

4. E. heeft zijn bekennende verklaring afgelegd nadat er zeer zware intimiderende, psychische druk op hem was uitgeoefend door een politieambtenaar;

5. De vraagstelling tijdens de verhoren was uitermate suggestief;

(...)

8. Het onderzoek in de auto en in de woning van E:

(...)

Mijn conclusies in deze zijn:

Ad 1. Dit is juist. Deze omstandigheid is in het betreffende proces-verbaal in het onderzoeksdossier vermeld. E.e.a. vond plaats met goedvinden van betrokkenen.

(...)

Ad 3, 4 en 5. Er zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden die deze bewering ondersteunen. Uit het onderzoek is niet gebleken van ongeoorloofde verhoortechnieken. Een politieverhoor brengt een bepaalde druk voor verdachten en getuigen met zich mee, er is echter naar mijn oordeel geen sprake geweest van een dermate zware druk dat deze ontoelaatbaar moet worden geacht.

(...)

Ad 8. Deze onderzoeken zijn rechtmatig uitgevoerd, immers met toestemming van M.

(...)

3) De begeleiding van E. gedurende de periode van detentie

Hierna heb ik de gegevens in chronologische volgorde geplaatst.

• Aanhouding op 26 juli 1999, insluiting in bureau van politie te D.

Onderzoek door GGD arts in verband met insluiting.

Op advies van de arts is E. tijdens zijn verblijf in de politiecel voortdurend geobserveerd.

• Plaatsing in huis van bewaring (HvB) te D. op 30 juli 1999 i.v.m. voorlopige hechtenis

- Op 1 of 2 augustus deed E. een suïcidepoging. Ouders stellen dit vast en lichten het personeel HvB niet in. Advocaat P. stelt via de huisarts de districtspsychiater Jx in kennis. Eerder was Jx al door de RC benaderd i.v.m. een advies. Op 4 of 5 augustus heeft de heer Jx met E. gesproken. Hij geeft het advies m.b.t. de plaatsing in het psychiatrisch centrum.

- Brief van Jx aan RC op 6 augustus, conclusie: E. is niet manifest suïcidaal

- Vermoedelijk vanaf 9 augustus extra observatie in HvB

- Brief van Jx aan RC op 11 augustus, conclusie: onverwachte depressiviteit, suïcidepoging en zorgelijk dat dit ondanks de gemaakte afspraken onverwacht kwam.

• Voorlopige hechtenis wordt op 13 augustus 1999 geschorst i.v.m. opname in psychiatrisch centrum (...)

- Behandeling door psychiater Z.

- Op 13 september vindt er spoedoverleg plaats tussen Jx en Z. omdat E. tijdens een weekendverlof onder meer zijn vriendin had mishandeld en huisraad had vernield. Ook had E. zich bedreigend gedragen t.o.v. verplegend personeel.

• Omdat E. zich niet aan de voorwaarden hield is de schorsing op 14 september 1999 opgeheven en is hij overgeplaatst naar het HvB in Zutphen.

- Jx heeft op 14 september uitgebreid met E. gesproken en direct het hoofd van de beveiliging van het HvB te Zutphen op de hoogte gebracht en heeft hem geadviseerd enkele veiligheidsmaatregelen te nemen. Conclusie van Jx: er is mogelijk een suïcidale reactie van E. te verwachten.

- Op 15 september informeerde Jx de medische dienst van het HvB en op 16 september de psychologe mevrouw Sx, tevens werd de psychiatrisch consulent van het HvB de heer Ly geïnformeerd.

- Ly spreekt op 22 september met E. Zijn conclusie: stabiele situatie, niet suïcidaal of extreem gespannen.

- Op 29 september is er overleg geweest tussen Sx en Jx en is besloten dat E. overgeplaatst moest worden naar de IBA te Arnhem. Conclusie Sx: het gaat goed met hem, er zijn afspraken te maken.

- Tijdens zijn verblijf in Zutphen is hij 2x bezocht door psychologe Zx.

- Brief van Sx d.d. 30 september 1999 aan selectiefunctionarissen IBA: conclusie: op dit moment niet echt suïcidaal, angst dat hij toch mogelijk opnieuw suïcidaal kan worden.

- Op 4 oktober heeft Sx de psychologe van Arnhem, mevrouw Wa de psychologe HvB Arnhem geïnformeerd. Conclusie: E. is wat rustiger, vraagt veel aandacht.

• Op 5 oktober 1999 is hij overgeplaatst naar de Individuele Begeleidingsafdeling van het HvB Arnhem-Zuid

- Op 6 oktober spreekt de huisarts van de IBA. de heer Py met E.

- Op 7 oktober spreekt Wa uitgebreid met E. conclusie: stabiel beeld, toekomstgericht, niets wijst op een verhoogd suïciderisico.

• Op 10 oktober 1999 heeft E. zich verhangen in Arnhem.

Resumé:

In de periode van 26 juli tot 11 oktober 1999 is E.

- Bezocht door GGD arts in verband met insluiting

- Bezocht door districtspsychiater Jx (meerdere keren)

- Eén maand behandeld in Wd

- Bezocht door de psychiatrisch consulent Ly HvB Zutphen

- Bezocht door psychologe Zx (collega van Jx) (meerdere keren)

- Bezocht door de huisarts Py van de IBA

- Bezocht door de psychologe Wa HvB Arnhem.

4. Het onderzoek naar aanleiding van de onnatuurlijke dood van E.

De conclusies van de rijksrecherche zijn hierna verwoord:

- Het personeel en de medische dienst van de IBA Arnhem waren op de hoogte van het suïcidale verleden en het suïciderisico van E.

- Door een verschil in interpretatie van de zogenaamde IBA-overdrachtsformulieren bestemd voor het personeel in de nachtdienst werd E. 's nachts niet extra gecontroleerd.

- De beschikbaarheid in de cel van de door E. bij zijn suïcide gebruikte middelen is in overeenstemming met de daarvoor in de huizen van bewaring gestelde regels.

- Er is niet gebleken van gepleegde strafbare feiten.

5. De eindconclusies

Ik ben van oordeel dat het ingestelde recherche-onderzoek naar aanleiding van de branden in de gemeente X rechtmatig en op goede gronden is geschied, dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat uw zoon E. terecht als verdachte is aangehouden en ingesloten. Uw klachten zijn voor mij geen aanleiding over te gaan tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.

Daarnaast ben ik van oordeel dat de medische begeleiding van uw zoon E. tijdens zijn detentie zorgvuldig en voldoende intensief is geweest en er geen aanleiding is voor het instellen van een nader strafrechtelijk onderzoek.

Tot slot ben ik van oordeel dat het rijksrecherche-onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en ik verenig mij met de conclusie van de rijksrecherche dat er geen sprake is van gepleegde strafbare feiten in samenhang met de onnatuurlijke dood van uw zoon E.

De feiten en conclusies zijn hiermee naar mijn mening helder en eenduidig verwoord. Indien u in aansluiting hierop nog prijs stelt op een onderhoud ten parkette behoort dit natuurlijk tot de mogelijkheden en verzoek ik u mij dat te laten weten."

10. Hierop schreef verzoeker de minister van Justitie op 20 november 2000 het volgende:

"…Als vader van ons enig kind, gestorven in de IBA Arnhem, wil ik u benaderen om mij bijstand te verlenen in de vorm van een onafhankelijk onderzoek om definitief uitsluitsel te geven welke onregelmatigheden zich in het justitieapparaat in het algemeen, bij de politie, de reclassering, maatschappelijk werk, de rechtbank, de forensisch psychiatrische dienst, maatschappelijk werk in het bijzonder hebben voorgedaan; deze personen of instanties hebben willens en wetens informatie achtergehouden of niet doorgespeeld! Mijn persoonlijke interventie naar deze instellingen/instanties hebben slechts geleid tot een afdekkend en afwerend gedrag, ondanks mijn waarschuwingen en verwijzingen naar onregelmatigheden in de rechtsgang en -procedures.

Omdat ik te maken heb met personen die bij herhaling ondertekenen "Namens de minister van Justitie" lijkt het mij nu niet meer dan logisch dat ik u direct benader, omdat ik van mening ben dat u in het geheel niet op de hoogte bent (gebracht) van wat zich eigenlijk afgespeeld heeft. Mijn pogingen om het recht voor onze zoon te halen struikelt op het afwijzend gedrag van hoofdofficieren van justitie Wb uit Arnhem en Wx uit Zutphen. Deze hebben in het geheel geen onafhankelijk onderzoek laten verrichten doch hebben zich in conclaaf beperkt tot het beantwoorden van enige vragen cq. opmerkingen van mij zónder enige diepgang anders dan mij, als vader, als enige wettelijke vertegenwoordiger van onze zoon, als klager, in een onaangenaam daglicht te stellen, zelfs voor te doen als een querulant! Letterlijk werd mij meegedeeld dat ik "vervelend" en "beledigend" ben! En dan te bedenken dat het de taak is van het Openbaar Ministerie uit betrouwbaar onderzoek en neutrale gegevens deze zaak te onderzoeken. Ik wil mij nu beperken tot een kort briefje aan u, omdat mijn dossier reeds meer dan honderd pagina's exclusief E.'s medisch- en criminaliteitsdossier, omvat.

In het kort komt het neer op het volgende: E. is in onze optiek onschuldig verdacht van diverse brandstichtingen gearresteerd. Hij werd door één en dezelfde rechercheur verhoord en E. heeft zeer snel alles, maar dan ook alles, wat aangedragen werd bekend. Achteraf bleek dat E. door deze rechercheur is bedreigd, onder druk gezet en dat deze o.a. heeft gezegd dat E.'s vriendin M., waar hij sinds kort mee samenwoonde, ook al had bekend en dat zij reeds in de gevangenis zat! Daarom heeft E. alles naar zich toegetrokken.

Normvervagend gedrag als (seksuele) intimidatie en discriminatie is een algemeen bekend verschijnsel bij de politie, net als ontoelaatbaar gebruik van hun bevoegdheden bij verhoren, als recentelijk aangetoond bij de "Puttense" moord! Een verdachte hoeft in ons rechtssysteem niet zijn onschuld aan te tonen, doch justitie dient zijn schuld aan te tonen niet enkel op vermoedens, al dan niet redelijk, doch ook door enig wettig bewijsmiddel!

Ook de juridische hulp die E. kreeg was van onvoldoende kwaliteit en daardoor kon E. reeds zes of zeven dagen na zijn arrestatie zijn éérste suïcidepoging doen. Dit werd niet opgemerkt door het bewakingspersoneel, de sociaal werkster en de districtspsychiater, ondanks dat E. een pinkdikke rode striem om de hals had! E.'s advocaat weigerde naar behoren actie te ondernemen om E.'s lijf en psyche te beschermen en om een onderzoek op te starten naar dit politieoptreden.

Mijn klacht, gedeponeerd bij de regionale politie Noord- en Oost-Gelderland resulteerde in een onderzoek, waarbij de hoofdofficier Wx vond dat een oriënterend strafrechtelijk onderzoek gestart diende te worden, doch dit onderzoek werd niet gedaan zoals mij was toegezegd (hoor en wederhoor), doch door één persoon, die de betreffende politieman goed kende en hem een "integere man" vond; ook heeft deze persoon het criminaliteitsdossier niet onderzocht, de processen-verbaal E.'s zaak betreffend.

Daarin heb ik als leek veel onregelmatigheden geconstateerd, tegenstrijdigheden, zelfs valsheid in geschrifte plus het feit dat voor E.'s inverzekeringstelling, de bewaring en de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en de gevangenhouding van E. zónder enige vorm van bewijs is beoordeeld door de rechter-commissaris en door de raadkamer. Tevens heeft de districtspsychiater als getuige-deskundige onwaarheden verteld tijdens de raadkamerzittingen; ook heeft deze, handelend in opdracht van de rechtbank, willens en wetens E. zonder enige vorm van begeleiding of medische attentie bij herhaling geadviseerd tot opsluiting in plaats van E. een plaats in een psychiatrisch ziekenhuis, waar E. al zat, te laten behouden!

E.'s dood in de IBA Arnhem is onderzocht door de rijksrecherche en de conclusies gedaan door deze hoofdinspecteur werd door Wx op zodanige wijze ingekleurd en opgeleukt dat zelfs deze rechercheur het nodig vond om mij persoonlijk te bellen om mij mede te delen dat de uitleg van de hoofdofficier niet de zijne was en dat ik deze informatie mocht gebruiken!

Ook is hetzelfde rapport van de rijksrecherche opgevraagd door de Dienst Justitiële Inrichtingen te Den Haag en deze dienst vond het nodig om ons, na een lang aandringen en een lang onderhoud, in woord en geschrift excuses aan te bieden voor de fouten die gemaakt zijn in de Huizen van Bewaring en ons een bedrag groot ƒ 10.000 aan te bieden voor de kosten die het overlijden van ons enig kind heeft gebracht. Deze dienst zei simpelweg dat het rapport van de rijksrecherche voldoende was om te bepalen dat er zoveel onregelmatigheden zijn geweest om tot deze uitslag te kunnen komen.

De heer Wx wenste niet in te gaan op het feit dat deze twee instanties zijn uitleg van het rapport weerleggen, doch de heer Wx wenst enkel en alleen zijn gelijk in deze zaak te behouden en weerlegt op zijn beurt al mijn klachten, zelfs bewijzen die ik aangevoerd heb. Het is verleidelijk voor de hoofdofficier om met een verondersteld voorspellend vermogen te zeggen: Het wordt niks. Maar zijn niks doen leidt - juist in deze zaak - tot verscherping van het probleem!

U zult begrijpen dat ik met de strijd, die ik sinds augustus 1999 reeds voer met justitie, onze zoon en enig kind niet meer terugkrijg! Deze strijd heb ik reeds verloren. Wat ik wel wil is dat mijn klachten op zodanige wijze en onafhankelijk van uw instemming onderzocht zullen worden, dat uiteindelijk E. gerehabiliteerd gaat worden en dat die personen en instellingen, die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid laakbaar gedrag verweten kan worden, de dood van ons enig kind ten gevolge hebbend, disciplinair ter verantwoording geroepen worden en dat ons, in casu E. excuses aangeboden zal worden, zowel in woord als geschrift.

Het gaat ons niet, pertinent niet om deze zaak te gebruiken voor een smartengeldprocedure! Voor géén enkel bedrag zullen en kunnen wij accepteren dat onze zoon E. in het justitieapparaat gesneuveld is! Wél willen wij dat de personen in deze zaak, die aanwijsbaar onverantwoord en/of laakbaar met de internationale rechten van de mens en het recht op een juiste procesvoering van E. zijn omgegaan, disciplinair ter verantwoording geroepen worden en dat procedures als zodanig aangescherpt worden; daar bedoel ik ook mee dat uit alle macht geprobeerd zal worden verdachten, welke in psychische nood verkeren, niet opgesloten worden in een huis van bewaring cq. politiecel!

Ook wil ik - eventueel via de politiek - proberen te bereiken dat het proces-verbaal, in principe een document waarop de rechter enkel en alleen zou mogen veroordelen, als zodanig uit de wet zal worden gehaald en slechts als ondersteunend document zal gaan dienen, omdat diegene(n) die dit document opstellen behoren tot de laagste en minst geschoolde ambtenaren uit het justitieapparaat en dat dit met de "nieuwkomers" nog erger zal gaan worden! De politie kan in deze zaak d.m.v. het proces-verbaal en de motivatie eerder gedaan aan de officieren van justitie de zaak zodanig orkestreren, dat de rechter meent hieraan te moeten voldoen, ondanks dat de rechterlijke macht bij herhaling door het Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving te Leiden d.m.v. kritiek op de werkwijze van rechters op de vingers werd getikt!

Gedurende de periode dat ik bezig ben om E.'s zaak te bepleiten, ben ik wel tot de verbijsterende conclusie gekomen dat ons rechtssysteem géén enkele laagdrempelige ingang kent die het rechtssysteem in totaliteit en onafhankelijk kan toetsen aan eventueel onrechtmatige gedragingen. Wat ik wel ontdekt heb is dat elk onderdeel in dit systeem geen enkele geregelde informatie-uitwisseling kent en dat in elk onderdeel van dit systeem geen verwijzingskennis aanwezig is. Men stuurt je van het kastje naar de muur en terug!

Wetend dat nog niet een fractie van hetgeen tot nu toe is geschied, vermeld is, hoop ik zo spoedig mogelijk op een persoonlijke reactie van u, beslissend dat mij een onafhankelijke instantie of persoon wordt toegekend, die hier bij mij thuis, alles, maar dan ook alles kan onderzoeken, ook hetgeen ik middels de computer heb gefaxt naar alle betrokkenen. Ik meen dat u recht hebt op deze benadering en dat het mij niet past dat u middels de politiek of, erger, het internationale Hof voor de rechten van de mens, over deze zaak benaderd zou gaan worden, zonder dat u dan ook maar van iets weet! Ondanks dat u verantwoordelijk bent voor al hetgeen uw personeel doet, ben ik van mening dat u eerst in de gelegenheid gesteld dient te worden om adequaat te kunnen reageren en zelf eerst te kunnen onderzoeken waar het hier werkelijk om gaat! U zult, als eerlijk mens, moeten toegeven dat zelfs in deze summiere opgave van zaken de grenzen van het toelaatbare angstwekkend dicht zijn genaderd zoniet overschreden!

Weest u ervan overtuigd dat mijn klachten gegrond zijn en dat ik uiteindelijk mijn strijd voortzet totdat ik E.'s rechten gehaald heb! Ons enig kind was psychisch ziek en u zult begrijpen dat wij als ouders de grootst mogelijke moeite hebben om ons hoofd nog rechtop te houden. Onze enige zoon, overtuigd van zijn onschuld, onbegrepen wat hem in totaliteit overkomen was, geheel afgedaald in de negatieve spiraal van zijn gedachten, verdronken in een immens verdriet, gevoel van totale verlating, totale en diepe vernedering (hij durfde zich nergens meer te vertonen) en het onbeantwoord blijven van zijn roep om hulp, meende nog slechts één ding te kunnen doen en daarom besloten een eind aan zijn eigen leven te maken!…"

11. Vervolgens deelde verzoeker de minister van Justitie bij brief van 4 december 2000 onder meer het volgende mee:

"De zaak "E." loopt voor ons al vanaf het moment van zijn arrestatie op maandag 26 juli 1999. Omdat wij sindsdien meenden dat justitie in het algemeen voor ons bestond uit een veelkoppig monster, waarvan wij dachten dat elke kop apart bestreden diende te worden, hetgeen met enkel en alleen door ons bedacht, doch ook - zowel in woord als geschrift - door hoofdofficier van justitie Wx werd aangereikt, menen wij nu, met het verlopen van de tijd, de oprechte mening te zijn toegedaan dat het vinden van de waarheid - en het aanklagen van diegenen welke debet zijn aan E.'s dood - niet tot onze taak behoort, doch enkel en alleen is en blijft voorbehouden aan justitie zelf! Justitie zal zelf op een - onafhankelijk en zorgvuldige wijze - dienen aan te tonen dat de wettelijke regels gedurende dit proces steeds zijn gevolgd en gehandhaafd!

Daarom hebben wij de minister persoonlijk benaderd in de hoop op een zéér snelle en afdoende afwikkeling van deze zaak; een zaak die een zéér zware wissel heeft gelegd en nog legt op onze verstandelijke en emotionele vermogens, juist omdat wij, hetzij na een telefonische, hetzij na een schriftelijke afwijzing, de feitelijke gebeurtenissen weer helemaal vanaf de bodem moeten oprakelen! Dit lijkt voor ons heel veel op een psychologische oorlogvoering, tot het uiterst getergd; omdat wij deze zaak "enkel en alleen" willen afwikkelen, wordt het voor ons steeds moeilijker om de kracht te vinden door te zetten!

Begrepen dient daarom te worden dat onze brief van 20 november 2000, aan de minister persoonlijk gericht, beschouwd dient te worden als een aanklacht en niet als een - eventueel af te wijzen - verzoek! Een aanklacht die niet kan worden gezien in het licht van een zgn. "Artikel 12 procedure", omdat hierbij sprake moet zijn van "opzet" tot het plegen van een strafbaar feit en zelfs wij, juist wij, weigeren aan te nemen dat in deze hele procedure "opzet tot..." aanwezig is geweest.

Onze aanklacht dient wél te worden gezien in het licht van wat u waarschijnlijk wel bekend is, dat bij strafbare feiten de wet spreekt van schuld als door de handeling of een verzuim een gevolg optreedt dat degene, die de handeling deed of juist niet deed, niet heeft gewild. Er wordt dan gesproken van een ongewild gevolg. Schuld is dan te omschrijven als een gebrek aan voorzorg, een nalatigheid, onzorgvuldigheid of onachtzaamheid. De wetgever heeft soms het woord schuld in de omschrijving van het strafbare feit vervangen door een ander woord met gelijke betekenis, een synoniem. Enkele synoniemen voor het woord schuld zijn: ernstige reden hebben om te vermoeden, redelijkerwijs moet vermoeden, grove nalatigheid, moest verwachten! In dit licht dient u onze aanklacht dan ook te zien en is niet aan ons als zodanig te bewijzen.

Onze aanklacht dient dan ook te worden gezien als voorzien in artikel 65, lid 2, WvS, waarbij wij door het overlijden van E. worden getransformeerd als E.'s wettelijke vertegenwoordigers - welke wij reeds waren vóór zijn dood en door hem als zodanig gemachtigd - waardoor automatisch de bevoegdheid ontstaat om ons alle informatie te verschaffen, die wij rechtens deze positie menen te hebben of verkregen hebben en kan ons informatie niet worden onthouden op gronden van "privacygevoelig" of "het niet verstrekken aan derden", enzovoort! Ondanks dat het een contradictie in terminus lijkt, menen wij te moeten aangeven dat wij ons in deze zaak ook wensen te voegen in al de zaken die hiervan een gevolg worden; m.a.w. wij willen op de hoogte gehouden danwel gehoord worden in eventuele procedures welke tegen personen of instellingen (dienen te) worden ondernomen!

Daar ook in deze zaak sprake is dat een rechter-commissaris en betrokken rechters naar onze mening onverantwoordelijk hebben gemotiveerd en deze personen als "onafhankelijk" geclassificeerd worden, willen wij toch dat het handelen van deze personen de aandacht krijgt. Het kan natuurlijk nooit de bedoeling van de wetgever zijn, dat, naar onze mening, de uitspraken van rechters, net als bijvoorbeeld bij een junta, per definitie als "onherroepelijk" beschouwd moeten worden! Wij leven in een democratie welke het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ondertekend hebben; wij worden beschouwd als een beschaafd volk welke beschikt over algemene rechtsbeginselen, erkend door beschaafde volken en dienen als zodanig dan ook verantwoording af te leggen.

Wij zijn in het algemeen van mening

- dat E.'s recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon zijn geschonden, doordat zijn inverzekeringstelling, de bewaring en de gevangenhouding niet op rechtmatige wijze is geschied;

- dat de "redelijke verdenking" dat E. een strafbaar feit heeft begaan niet gepaard is gegaan van enig wettig verkregen bewijslast;

- dat E. zónder aanwijsbaar en bewijsbaar feit werd beschouwd als iemand die belet moest worden verdere strafbare feiten te begaan;

- dat E. feitelijk en bewijsbaar psychisch ziek was, als zodanig een suïcide-poging heeft gedaan, daarvoor geschorst en opnieuw, bij herhaling en onnodig opgesloten werd door beslissingen van rechters, op aanwijzingen van officieren van justitie en de Forensisch Psychiatrische Dienst, verwaarloosd door de hulpverlening in het algemeen en bewijsbaar door de Huizen van Bewaring in het bijzonder;

- dat E. op onverantwoordelijk wijze door één en dezelfde rechercheur is verhoord en - door E. aanwezige schriftelijke verklaringen - bewijsbaar onder druk is gezet door dezelfde rechercheur, welke handelingen in strijd zijn met artikel 6 van de EVRM, waarin staat dat "... een ieder recht op een eerlijke en openbare handeling van zijn zaak heeft ..." en dat "... een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan ...";

- dat onze klachten niet door de verantwoordelijke hoofdofficier van justitie door een - wettelijk vereist - onpartijdig onderzoek werden behandeld, wij zelfs door deze hoofdofficier door zijn uitspraken, naar ons toe, beschouwd menen te worden als querulant, zelfs door zijn bureau zijn bestempeld als "vervelend" en "beledigend";

- dat naar onze mening in de briefwisselingen gedurende dit proces door ons meer dan voldoende informatie werd aangedragen waarop de betreffende ambtenaren handelend hadden moeten optreden conform art. 160, 161 resp. 162 WvSv en wij door deze briefwisselingen uitvoerig en volledig hebben voldaan aan art. 163 WvSv."

12. Bij brief van 14 mei 2001 deelde de minister van Justitie verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op basis van de informatie die ik heb ontvangen van het College van procureurs-generaal kan ik u, in reactie op uw brieven, het navolgende mededelen. (...)

In uw brieven van 20 november en 4 december 2000 stelt u de gang van zaken aan de orde rond de aanhouding van uw zoon E. op verdenking van brandstichting en zijn suïcide in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid. U heeft kritiek op de handelwijze van de politie en diverse justitiële instanties. U vraagt mij om personen, die aanwijsbaar onverantwoord en/of laakbaar met de internationale rechten van de mens en het recht op een juiste procesvoering van E. zijn omgegaan, disciplinair ter verantwoording te roepen.

U treft eerst een kort overzicht aan van de feiten waarbij het Openbaar Ministerie was betrokken. Vervolgens geef ik mijn oordeel daarover. Daarna zal ik nog ingaan op andere door u aan de orde gestelde zaken.

1. De feiten

Het opsporingsonderzoek

Naar aanleiding van een reeks van branden in de gemeente X heeft de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland een onderzoek ingesteld. Dit was in eerste instantie gericht op de brandstichting bij het in X gevestigde bedrijf S. Er werden een aantal getuigen gehoord, waaronder op 26 juli 1999 de vriendin van uw zoon E. Op de avond van die dag is E. op verdenking van brandstichting aangehouden. De volgende dag. op 27 juli 1999 heeft hij bekend enkele branden te hebben gesticht. Gedurende de periode dat E. ingesloten was in het politiebureau te D. is hij voortdurend geobserveerd. Dit geschiedde op advies van de GGD arts die hem bij insluiting heeft onderzocht.

Op 29 juli 1999 is E. gehoord door de rechter-commissaris. Enerzijds ter beoordeling van de rechtmatigheid van zijn inverzekeringstelling en anderzijds in verband met de vorderingen van de officier van justitie tot inbewaringstelling en tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd om een multidisciplinair persoonlijkheidsonderzoek mogelijk te maken. De rechter-commissaris heeft beide vorderingen toegewezen.

De rechter-commissaris heeft op 29 juli 1999 een kopie van het dossier betreffende E. voor advies toegezonden aan de forensisch psychiatrische dienst te Zutphen. Daarvan is de officier van justitie op de hoogte gesteld. E. is op 30 juli 1999 ingesloten in het Huis van Bewaring te D. Op 5 augustus 1999 heeft de rechtbank te Zutphen op vordering van de officier van justitie een bevel tot gevangenhouding tegen E. verleend. Op 6 augustus 1999 heeft de districtspsychiater aan de rechter-commissaris bericht dat E. niet manifest suïcidaal was en er afspraken met hem waren te maken hoe te handelen als hij het moeilijk zou krijgen. Nadat het de districtspsychiater bekend was geworden dat E. een suïcidepoging had gedaan, heeft hij op 11 augustus 1999 aan de rechter-commissaris bericht dat de situatie zorgelijk was. De districtspsychiater heeft de rechter-commissaris geadviseerd om E. in het kader van schorsing van de voorlopige hechtenis met spoed voor behandeling te laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis Sy Gelderland-Oost te Wd. Dit advies is ook aan de officier van justitie bekend gemaakt.

Op 12 augustus 1999 heeft de rechtbank te Zutphen besloten om de voorlopige hechtenis van E. te schorsen, zodat hij kon worden opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Sy Gelderland-Oost te Wd. Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het advies van de districtspsychiater, dat werd onderschreven door de officier van justitie.

Vanwege overtreding van de aan de schorsing van zijn voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden heeft de districtspsychiater op 13 september 1999 verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis van E. op te heffen. Op grond van dit verzoek heeft de officier van justitie de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van E. gevorderd. De rechtbank te Zutphen heeft deze vordering op 14 september 1999 toegewezen. E. werd ingesloten in het Huis van Bewaring te Zutphen.

Op instigatie van de districtspsychiater werden in het Huis van Bewaring te Zutphen met betrekking tot het toezicht op E. extra maatregelen getroffen. Daarnaast werd hij intensief begeleid op psychologisch en psychiatrisch terrein. Deze informatie was bekend bij de officier van justitie.

Nader overleg tussen de artsen die E. hebben begeleid, heeft op 5 oktober 1999 geleid tot zijn overplaatsing naar de Individuele Begeleidings Afdeling (IBA) van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid. Deze informatie was bekend bij de officier van justitie.

Op 6 oktober 1999 is de gevangenhouding van E. op vordering van de officier van justitie door de rechtbank te Zutphen met 30 dagen verlengd.

Op 11 oktober 1999 werd E. levenloos aangetroffen in zijn cel in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid.

Het onderzoek van de politie Noord- en Oost-Gelderland (rapport Mx)

Op 31 augustus 1999 heeft u een klacht bij de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland ingediend over de wijze waarop het opsporingsonderzoek in de zaak van uw zoon werd uitgevoerd. Nadat hij kennis had gekregen van de inhoud van uw klacht, heeft de hoofdofficier van justitie te Zutphen op 21 september 1999 aan de korpschef van de desbetreffende politieregio opdracht gegeven om een oriënterend onderzoek in te stellen naar de gang van zaken. Gedurende de uitvoering van dit onderzoek heeft u uw klacht ingetrokken. De hoofdofficier van justitie heeft daaraan, gezien de ernst van uw verwijten, geen consequenties verbonden en het onderzoek naar de gang van zaken verder laten uitvoeren.

De hoofdofficier van justitie te Zutphen heeft u bij brief van 7 maart 2000 uitgebreid geïnformeerd over de conclusies van het onderzoek van de politie Noord- en Oost-Gelderland (het zogenaamde rapport Mx). Deze luidden als volgt:

1. Er zijn geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. De verklaringen komen op essentiële punten overeen.

2. Er zijn geen onrechtmatigheden vastgesteld. Niet is komen vast te staan dat er meer dan normale "druk" tijdens de verhoren is toegepast

3. Bij vrijwel alle punten van de klacht gaat het om uw interpretatie. Deze kan worden weerlegd dan wel worden gerelativeerd door de verhoren en de werkelijke feiten.

4. Enkele ambtshandelingen, het onderzoek in de auto en de woning van E. zijn niet in het proces-verbaal opgenomen. Deze onderzoeken hebben niets opgeleverd en zijn bij de overdracht van het onderzoek aan het verhoorteam van de Dienst Criminaliteitsbeheersing te D. niet medegedeeld en zodoende niet meer opgenomen in het dossier.

5. Gelet op de psychische toestand van E. en zijn vriendin kan, zeker achteraf, worden opgemerkt dat de verhoren beter door twee personen hadden kunnen plaatsvinden.

6. Door de bij het opsporingsonderzoek betrokken politieambtenaren zijn geen met de wet strijdige handelingen verricht en het onderzoek is op een algemeen zorgvuldige wijze verricht. Een aantal door u genoemde "feiten" kunnen vanwege het overlijden van uw zoon helaas niet meer worden geverifieerd.

7. Er zullen geen disciplinaire en/of strafmaatregelen tegen de betrokken politieambtenaren worden genomen.

Het onderzoek van de rijksrecherche

In opdracht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem heeft de rijksrecherche, conform de in dergelijke gevallen gebruikelijke procedure, een onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder/waardoor de dood van E. in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid heeft plaatsgevonden en heeft kunnen plaatsvinden.

Mede namens de hoofdofficier van justitie te Arnhem heeft de hoofdofficier van justitie te Zutphen u bij brief van 7 maart 2000 geïnformeerd over de conclusies naar aanleiding van het onderzoek van de rijksrecherche. Deze zijn door hem als volgt verwoord:

• Het personeel en de medische dienst van de IBA van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid waren op de hoogte van het suïcidale verleden en het suïciderisico van E.

• Door een verschil in interpretatie van de zogenaamde IBA-overdrachtsformulieren bestemd voor het personeel in nachtdienst werd E.'s nachts niet extra gecontroleerd.

• De beschikbaarheid in de cel van de door E. bij zijn suïcide gebruikte middelen is in overeenstemming met de daarvoor in de Huizen van Bewaring gestelde regels.

• Er is niet gebleken van gepleegde strafbare feiten.

2. Beoordeling van de feiten

Het opsporingsonderzoek

In uw brieven uit u kritiek op de handelwijze van de politie en diverse justitiële instanties tijdens het opsporingsonderzoek in de zaak van uw zoon. Uw kritiek met betrekking tot het opsporingsonderzoek komt, kort samengevat, op het volgende neer. Tijdens het opsporingsonderzoek hebben zich onregelmatigheden voorgedaan en het Openbaar Ministerie heeft daar niets tegen gedaan. E. was onschuldig en is ten onrechte als verdachte in het onderzoek betrokken. Op E. is bij het verhoren ontoelaatbare druk uitgeoefend en het verhoren van een getuige is niet correct gebeurd. Het onderzoek dat de hoofdofficier van justitie te Zutphen naar aanleiding van uw klachten heeft laten uitvoeren door de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland is volgens u niet onafhankelijk.

De hoofdofficier van justitie te Zutphen heeft u bij brief van 7 maart 2000 laten weten dat hij van oordeel is dat het ingestelde recherche-onderzoek naar aanleiding van de branden in de gemeente X rechtmatig en op goede gronden is geschied, dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat uw zoon E. terecht als verdachte is aangehouden en ingesloten. Uw klachten gaven hem geen aanleiding over te gaan tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.

Over het opsporingsonderzoek in de zaak van uw zoon E. heb ik de nodige informatie ingewonnen. Deze informatie heb ik bestudeerd. Daaruit is mij niet gebleken dat E. ten onrechte als verdachte in het onderzoek is betrokken en dat op hem bij het verhoren ontoelaatbare druk is uitgeoefend. Van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek, waartegen het Openbaar Ministerie had moeten optreden, is mij niet gebleken. Hooguit kan er worden geconcludeerd dat er op een aantal momenten (nog) zorgvuldiger had kunnen worden gehandeld. Het oordeel van de hoofdofficier van justitie te Zutphen dat er geen reden bestaat om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de gang van zaken bij het opsporingsonderzoek in de zaak van uw zoon, acht ik dan ook juist. Ik zie dan ook geen aanleiding om betrokkenen disciplinair ter verantwoording te roepen.

Het onderzoek van de rijksrecherche

Volgens u bevat het rijksrecherche-onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van het overlijden van uw zoon in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid bewijzen dat er "fout" is gehandeld jegens uw zoon. De hoofdofficieren van justitie te Zutphen en Arnhem zouden falen van diverse betrokken justitiediensten trachten te verdoezelen. Daarnaast zou volgens u de hoofdofficier van justitie te Zutphen het rapport van de rijksrecherche op verkeerde wijze hebben "ingekleurd en opgeleukt". De rijksrechercheur die het onderzoek heeft verricht zou u hebben gebeld om te zeggen dat de uitleg van de hoofdofficier van justitie te Zutphen "niet de zijne was en dat ik deze informatie mocht gebruiken".

In zijn brief van 7 maart 2000 heeft de hoofdofficier van justitie te Zutphen, mede namens zijn collega te Arnhem, aan u laten weten van oordeel te zijn dat het onderzoek van de rijksrecherche zorgvuldig is uitgevoerd en hij zich verenigt met de conclusie van de rijksrecherche dat er geen sprake is van gepleegde strafbare feiten in samenhang met de onnatuurlijke dood van uw zoon E. Bij bestudering van het rapport van de rijksrecherche is mij niet gebleken dat de hoofdofficier te Zutphen de conclusies van dit rapport, zoals u stelt, rooskleuriger heeft weergegeven. Aan de beoordeling die hij geeft in zijn brief van 7 maart 2000 heb ik dan ook niets toe te voegen.

Naar aanleiding van de opmerkingen in uw brief van 20 november 2000 over hetgeen de rijksrechercheur die het onderzoek heeft verricht tegen u zou hebben gezegd over de uitleg van het rapport van de rijksrecherche door de hoofdofficier van justitie te Zutphen. kan ik u het navolgende mededelen.

De desbetreffende rijksrechercheur heeft desgevraagd verklaard zich in gesprekken met u te hebben onthouden van het geven van een eigen mening over het al dan niet sprake zijn van een strafbaar feit. Dit is vaste praktijk bij de rijksrecherche.

In uw brieven gaat u in op de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Zutphen en medewerkers van zijn parket u tegemoet zijn getreden. U vindt dat ze u onbehoorlijk hebben behandeld. Daarover kan ik u het navolgende mededelen. U hebt verscheidene malen contact opgenomen met het arrondissementsparket te Zutphen. Daarbij heeft u zich begrijpelijkerwijs een aantal malen zeer emotioneel getoond. De hoofdofficier van justitie te Zutphen en zijn medewerkers hebben steeds geprobeerd om u op een correcte wijze te woord te staan. Op u kan dit als een zakelijke toon zijn overgekomen. Dat was zeker niet de bedoeling, maar ik kan daar wel begrip voor opbrengen.

3. Overige justitiële instanties

Rechterlijke macht

Uit uw brieven maak ik op dat u eveneens kritiek heeft op de rechter-commissaris en de overige rechters die bij de zaak van uw zoon betrokken waren. Naar uw mening hebben zij hun beslissingen onverantwoordelijk gemotiveerd. U wilt dat hun handelen aandacht krijgt. Ik kan u daarover het navolgende mededelen.

De rechterlijke macht in Nederland is onafhankelijk. Dit houdt in dat ik op generlei wijze betrokken ben bij de totstandkoming en bij de toetsing van rechterlijke uitspraken. Deze worden in beginsel slechts getoetst door hogere rechterlijke instanties. Het past mij dan ook niet om een oordeel te geven over de gedane rechterlijke uitspraken.

Dienst Justitiële Inrichtingen

In uw brieven uit u tevens kritiek op de wijze waarop in de verschillende penitentiaire inrichtingen, gezien zijn geestestoestand, met uw zoon E. is omgegaan. U vindt dat verschillende personen die betrokken waren bij de psychische begeleiding van uw zoon E. verantwoordelijk zijn voor zijn dood.

Op 27 juni 2000 heeft u, samen met uw vrouw, uw schoonzus en zwager een gesprek gehad met een vertegenwoordiging van de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie. In vervolg op dit gesprek heeft deze dienst u namens mij op 6 juli 2000 een brief toegezonden waarin aan u verontschuldigingen worden aangeboden voor de fouten die tijdens de detentie van E. in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid zijn gemaakt. Van dit huis van bewaring heb ik vernomen dat naar aanleiding van de evaluatie die na het overlijden van E. heeft plaatsgevonden er op het gebied van communicatie een aantal wijzigingen zijn doorgevoerd ter verbetering van de zorg aan gedetineerden tijdens de nachtelijke uren.

Deze verbeteringen hebben met name betrekking op het overdrachtsformulier dat inrichtingsbreed wordt gehanteerd bij de dienstoverdracht aan de nachtdienst.

Om u tegemoet te komen in de kosten die voortvloeien uit de dood van E. is u een bedrag van ƒ 10.000 aangeboden. U heeft dit aanbod aanvaard.

Zoals uit de eerder in deze brief omschreven feiten blijkt, is er tijdens de detentie van uw zoon E. de nodige aandacht besteed aan zijn geestestoestand, in dat kader heeft er veelvuldig contact plaatsgevonden tussen de personen die betrokken waren bij zijn psychische begeleiding. In de op 6 juli 2000 aan u toegezonden brief is aangegeven dat in het geval van uw zoon E. tekort is geschoten in de zorg, die aan personen die in een huis van bewaring of gevangenis worden geplaatst, moet worden gegeven. Door een verschil in interpretatie van de overdrachtsformulieren is E. in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid 's nachts ten onrechte niet extra gecontroleerd. Uit het rapport van de rijksrecherche is niet gebleken dat daarbij strafbare feiten zijn gepleegd. Er is hooguit sprake van onzorgvuldig handelen. Ik zie echter geen redenen om naar aanleiding daarvan disciplinaire maatregelen te treffen.

(…)

5. Conclusie

Naar aanleiding van uw brieven en het gesprek dat met u plaats heeft gevonden op mijn Ministerie, heb ik de nodige informatie ingewonnen. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft bestudering van deze informatie mij geleerd dat er tijdens het opsporingsonderzoek geen onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Er is mij niet gebleken dat E. ten onrechte als verdachte in het onderzoek is betrokken en dat op hem bij het verhoren ontoelaatbare druk is uitgeoefend. Hooguit kan er worden geconcludeerd dat er op een aantal momenten (nog) zorgvuldiger had kunnen worden gehandeld.

Gezien de psychische gesteldheid van E. is, binnen de ter beschikking staande mogelijkheden, steeds gezocht naar de meest passende vorm van detentie, opvang en begeleiding. De betrokken personen en instanties zijn daarbij steeds zo zorgvuldig mogelijk te werk gegaan. Uit de verkregen en beschreven informatie blijkt dat er veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen de personen die betrokken waren bij de psychische begeleiding van uw zoon E. Door een verschil in interpretatie van de overdrachtsformulieren is E. in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid 's nachts ten onrechte niet extra gecontroleerd. Deze onzorgvuldigheid dient naar mijn oordeel echter niet te leiden tot disciplinaire maatregelen. Wel wil ik u hierbij nogmaals mijn verontschuldigingen aanbieden voor de gang van zaken in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid.

Bij de bestudering van de mij ter beschikking staande informatie zijn mij geen (nieuwe) feiten gebleken die aanleiding geven tot nadere actie mijnerzijds."

B. Standpunt verzoekers

1. Verzoekers' standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt ook verwoord in verzoekers brieven als hiervoor opgenomen onder A.

2. Bij brief van 13 september 2002 deelden verzoekers de Nationale ombudsman verder onder meer het volgende mee:

"Als bijlage vindt u nog een verklaring van M. (…) betreffende het in ontvangst nemen van de brief van E. aan B. en Hx, waarin E. verklaart dat hij een poging tot brandstichting heeft gedaan bij S. en beslist geen brandstichting bij B. Tevens zijn verklaring dat hij door H. onder druk is gezet.

Onderzoeker Mx heeft deze verklaring niet bij zijn - op ambtseed - opgemaakte proces-verbaal gevoegd en betrokken, van het door de hoofdofficier van justitie Wx aan hem opgedragen oriënterend strafrechtelijk onderzoek, plus dat Mx verklaart in zijn verantwoording, dat door het overlijden van E. de bedreigingen niet kunnen worden gecontroleerd. Wij weten niet wat wij hier van moeten denken (misleiding, valsheid in geschrifte, meineed) wanneer een verklaring van E., zelfs in geschrifte, verdwijnt!

Ook heeft Mx bij het bij verhoor van H. omtrent hetgeen zich heeft kunnen afspelen op de avond van E.'s arrestatie in het politiebureau te X, verzuimd de beide verbalisanten in zijn onderzoek te betrekken; K. en Bx waren aanwezig op het moment dat E. cautie werd verleend en de bedreigingen en intimidaties plaats vonden. Logisch lijkt ons dit wel, omdat beide verbalisanten geen kant op kunnen; verklaren zij tégen H., dan plegen zij een ambtsmisdrijf en verklaren zij vóór H., ook!

Alle bij E.'s zaak betrokken ambtenaren zullen nooit op hun eerder ingenomen standpunten terugkomen, immers, dan plegen zij ook weer een ambtsmisdrijf!"

3. In het schrijven van E. gericht aan B. en Hx (welke brief op aanraden van verzoekers nooit is verzonden), genoemd in bovenstaande brief, staat het volgende vermeld:

"…Ik schrijf jullie deze brief omdat mij iets van het hart moet. Ik vind het vreselijk wat er bij jou gebeurd is, B., ik kan me jouw woede en angst voorstellen. Ik spreek uit eigen ervaring zoals je weet. Jullie kennen mij toch wel redelijk goed. Ik vertrouwde jullie. Ik heb jullie dingen toevertrouwd die ik niet gauw aan iemand zou vertellen. Ik ben als kind gepest, getreiterd, gesard, zelfs mishandeld. Ik was altijd bang en ik had geen vrienden. Niemand waardeerde mij als E., niemand!

Toen M. & ik in X kwamen, kenden wij daar niemand. Wij hadden veel problemen. Problemen waar ik niet mee overweg kon. Geld was altijd een groot probleem, elke maand konden we amper en vaak ook niet rondkomen. En ik ben zelf al jarenlang depressief, bang. Doodsbang dat mensen mij weer zouden verlaten.

Jullie konden mijn ouders zijn, zo zag ik jullie ook eigenlijk wel. Meer dan jullie hadden M. & ik niet, jullie waren voor ons echte vrienden. Via Hx kon ik bij de brandweer, met jou kan ik praten maar nu laat je na een paar gesprekken met de politie alles varen en je ziet mij als dader, maar ben je daar nu wel zo van overtuigd? Ik weet dat ik bijna S. heb aangestoken uit woede maar dat heb ik niet gedaan, ik heb het uitgemaakt en ben in paniek weggerend. Bang voor mijn eigen ik. Ik raakte compleet de draad kwijt, ik was erg angstig en wist niet wat ik moest. Toen ik maandagavond 26 juli om 20.00 uur werd opgepakt bij Hx thuis ben ik op tilt gegaan. Ik werd door H. bedreigd in de zin van dat ik de schuld was van al onze problemen, dat M. kaal was, het kwam allemaal door mij.

Ik wist dat ik voor S. gepakt zou worden omdat ik daar werkte en daar al een paar maanden van tevoren mijn eigen woning was afgebrand. Ik werd daar de vrijdag voor de maandag zo angstig dat ik toen weggevlucht ben naar Sx toe. Ik heb die avond bijna een zelfmoordpoging gedaan door de auto bewust uit de bocht te laten vliegen. Waarbij ik gelukkig precies tussen twee bomen gevlogen ben want ander had Hx mij uit de auto kunnen halen samen met zijn collega's.

Dat weekend hebben we het nog hartstikke gezellig gehad. Vervolgens moest M. 's maandags met jou mee naar de politie, terwijl ik jouw huisje aan het opknappen was. En vervolgens ga ik nog naar Hx toe om te zeggen dat jullie later kwamen omdat jullie in W'wijk op het bureau zaten en ik vervolgens werd gearresteerd.

B. & Hx, denken jullie nou echt dat ik dat alles gedaan heb? Ik ben op het bureau doorgedraaid en ben 3 dagen lang met dag en nacht licht aan op cel verhoord. Ik wist het niet meer. Alles wat ze mij vroegen daar heb ik ja op gezegd. Ik was radeloos en doodsbang. H. had gezegd dat ik hulp zou krijgen. Nou, na 17 dagen ik het huis van bewaring heb ik me opgehangen. Het touw brak maar ik wilde dood. Maar ik kon niet, ik had M., M. kan niet zonder mij. Dus heb ik schorsing aangevraagd om opgenomen te worden in een psychiatrisch ziekenhuis waar ik inmiddels ook onder behandeling ben.

Soms kan ik niet anders dan liegen omdat ik bang ben dat mensen mij anders niet meer willen. Omdat ik als kind ook altijd moest liegen om gewaardeerd te worden zodat ik in ieder geval bij ze hoorde. Ik lieg niet bewust. Eigenlijk lieg ik ook niet maar fantaseer ik veel. Ik was zo blij dat ik bij de brandweer kon. Eindelijk iets om gelukkig mee te zijn. Maar alles ben ik nu kwijt. Jullie ook, toch, of zouden jullie eens willen komen praten?

Mijn slaaptablet begint te werken dus stop ik maar met schrijven. Maar ik geef nog steeds veel om jullie en ik hoop dat jullie ook kunnen en willen begrijpen dat ik verklaringen tegenover de politie heb afgelegd die niet kloppen.

Ik heb bij jou geen brand gesticht (...). B., zou ik de persoon zijn die jou zoveel kwaad zou willen doen?

Veel liefs en sterkte, E.

P.S.

Ik wil met deze brief jullie vertellen hoe ik erover denk. Jullie mening is jullie mening. Ik wil alleen maar zeggen dat ik veel om jullie geef. Zelfs nu nog, ondanks dat ik tegen mijzelf verklaard heb dat ik alles gedaan zou hebben. Ik was helemaal kapot, helemaal kapot gemaakt door de politie. Ze zeiden dat M. was opgepakt want zij moest er ook meer van weten, toen ben ik doorgeslagen. Ik heb alles bekend. Alles, ook wat ik niet heb gedaan. Alleen maar door de druk van de politie.

Vragen werden zo gesteld, dat ik alleen in hun straatje antwoord kon geven. Terwijl er geen enkel bewijs is. Ze hebben M. ook gedwongen om verklaringen te doen die niet kloppen…"

4. In een bijlage bij hun brief van 13 september 2002 stellen verzoekers onder meer het volgende over telefoongesprekken tussen verzoeker en het arrondissementsparket Zutphen:

"17 augustus 2000

Wij vragen informatie aan mevrouw Kx omtrent de gevraagde stukken:

"Dat moet u dan maar schriftelijk aanvragen en haar niet lastig vallen; daar heeft zij nu geen tijd voor."

Zij klinkt vijandig, overtuigd, de wijsheid in pacht hebbend.

18 augustus 2000

Eindelijk krijgen wij Wx en vragen ontvangst bevestiging van onze brief aan hem van 18 augustus 2000 en gelijktijdig vragen wij hem waarom hij nog niet heeft gereageerd op onze herhaalde verzoeken om de stukken Lx, Mx en de rechtbankverslagen:

"Hij denkt wel dat wij inzagerecht hebben, doch heeft moeite om de informatie toe te sturen om reden van 'waar of wat blijft/gebeurd ermee'." Ons doorvragen levert boosheid op en Wx zegt grof:

"Hij wordt betaald om na te denken en dat hij dat goed heeft gedaan!"

Valt over mijn toonzetting als wij Wx wijzen op zijn eenduidige uitleg van onze klachtelementen en op de correspondentie van de Dienst Justitiële Inrichtingen, die wél onrechtmatigheden heeft ontdekt in het rapport Lx, en dat die fouten aanleiding zijn geweest om ons hieromtrent excuses aan te bieden, zowel in woord als geschrift:

"Zegt van geen brief van D.J.I. te weten, herhaald dat hij wordt betaald om na te denken en dat hij in onze klachtelementen geen strafbaar handelen heeft gezien."

Wij wijzen hem erop dat wij fouten hadden gevonden in het criminaliteitsdossier, dat dit feitelijk een document is waarop de rechter moet kunnen oordelen.

"Hij stelt dat het E. zélf is geweest die zich heeft opgehangen!"

Wij pareren dat dit kon gebeuren door de gebrekkige wijze waarop dit criminaliteitsdossier werd samengesteld en het onacceptabele gedrag van de officieren van justitie en de districtspsychiater:

"Als het niet bevalt wat ik doe, dan dient u toch ook een klacht tegen mij in!"

Wij stellen dat wij het niet wensen om door hem als querulanten of overspannen ouders te worden bestempeld, want wij zijn nog steeds helder op deze zaak en beëindigen het gesprek.

Wij sturen hem wel een afschrift van de brief van D.J.I.

Op 19 september ontvangen wij de gevraagde reactie van Wx in zijn brief van 15 september 2000; in deze brief herkent u het gevoerde telefoongesprek van 18 augustus 2000 en de onderwerpen van gesprek plus de notatie over "het al dan niet nadenken" van Wx.

14 september 2000

Wij vragen Ex voortgangsrapportage op onze brief van 18 augustus 2000 betreffende de verstrekking van de documentatie Mx, Lx en de raadkamerdocumenten:

"Hij deelde ons mee dat het antwoord in concept bij de hoofdofficier lag en ons zo spoedig mogelijk toegezonden zal worden; ons verzoek was door de hoofdofficier besproken met het parket-generaal en advies gevraagd i.v.m. de privacy van de in de informatie genoemde personen: wij zouden de informatie niet in de door ons gewenste vorm kunnen verkrijgen, doch slechts ter inzage."

Toen wij nog wat meer informatie probeerden te verkrijgen, vroeg Ex het telefoongesprek te beëindigen:

"Omdat ik altijd aan het eind van een gesprek beledigend en vervelend werd!"

Waarop wij daarvan voorbeelden vroegen zei Ex letterlijk:

"Ik heb het niet op band staan, maar u heeft meerdere collega 's beledigd en u begint vervelend te worden; u eindigt elk gesprek met beschuldigingen!"

Waarop wij Ex vroegen of hij er dan bezwaar tegen had dat wij dit telefoongesprek opnamen, antwoordde Ex eerst geschrokken, van zijn stuk gebracht, daarna pissig:

"Dan bent u illegaal bezig!"

Waarop wij antwoordden dat wij dan al die tijd al illegaal bezig waren, maar dat uiteindelijk de rechter zal beslissen of een illegaal opgenomen gesprek kan worden afgewogen tegen een eventuele meineed. Wij eindigen hier het gesprek."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De minister van Justitie deelde op 14 februari 2003 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

Naar aanleiding van uw verzoek heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. (...)

In reactie op de door u geformuleerde klachtonderdelen, voor zover deze mijn verantwoordelijkheid raken, bericht ik u als volgt:

(...)

Verzoekers klagen erover dat de (hoofd) officier van justitie te Arnhem geen sectie heeft laten verrichten op het stoffelijk overschot van hun zoon, waardoor niet duidelijk is geworden op welk tijdstip hij precies is overleden. Verzoekers stellen in dit verband dat de gemeentelijk lijkschouwer hen heeft medegedeeld dat sectie om een hem onduidelijke reden niet heeft plaatsgevonden. In reactie op dit klachtonderdeel bericht ik u als volgt:

De gemeentelijk lijkschouwer, de heer Hy heeft in zijn rapport d.d. 18 oktober 1999 aan de officier van justitie, dat als bijlage bij het proces-verbaal van de rijksrecherche is gevoegd, de volgende conclusie opgenomen :

"Op grond van de gegevens en de bevindingen is er sprake van een niet natuurlijk overlijden door verhanging". Uit het rapport van de gemeentelijk lijkschouwer blijkt niet van enige twijfel over de doodsoorzaak van E.

In opdracht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem heeft de rijksrecherche, conform de in dergelijke gevallen gebruikelijke procedure, onmiddellijk onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder/waardoor de dood van verzoekers' zoon in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid heeft plaatsgevonden en heeft kunnen plaatsvinden. Op basis van de bevindingen van de rijksrechercheur, die het onderzoek verrichtte, heeft de piketofficier van justitie het stoffelijk overschot van de zoon van verzoekers op 11 oktober 1999 vrijgegeven en een verklaring van geen bezwaar tot begraven of cremeren verleend.

Volledigheidshalve is navraag gedaan bij de betrokken rijksrechercheur. Deze deelde desgevraagd mede dat ook bij hem geen twijfel bestaat over de oorzaak van het overlijden van de zoon van verzoekers. Gelet hierop is het College van procureurs-generaal van oordeel dat het laten verrichten van een sectie niet aan de orde was, nu over de doodsoorzaak geen twijfel bestond.

Met betrekking tot de opmerking van verzoekers dat door sectie meer duidelijkheid verkregen had kunnen worden over het tijdstip van overlijden van hun zoon, kan ik u het volgende mededelen. Op zichzelf wordt sectie verricht indien onduidelijkheid bestaat over de doodsoorzaak, niet specifiek om meer duidelijkheid te krijgen over het tijdstip van overlijden. Overigens heeft de gemeentelijk lijkschouwer in zijn rapport een passage opgenomen over het tijdstip waarop de dood ongeveer moet zijn ingetreden.

Zorgvuldigheidshalve is op 24 januari 2003 telefonisch contact opgenomen met de gemeentelijk lijkschouwer die desgevraagd antwoordde dat sectie niet méér duidelijkheid zou hebben gegeven over het tijdstip van overlijden van de zoon van verzoekers. Voorts deelde de gemeentelijk lijkschouwer mee dat hij twee maal gebeld is door de heer L. waarbij deze hem heeft bevraagd over zijn bevindingen bij de lijkschouwing. De gemeentelijk lijkschouwer zegt dat hij daarbij aan de heer L. geen mededelingen heeft gedaan over het wel of niet verrichten van een sectie. Tot slot bevestigde de gemeentelijk lijkschouwer nogmaals dat bij hem geen twijfel bestond over de oorzaak van het overlijden; volgens hem was sprake van 'normale omstandigheden' bij verhanging.

Gelet op bovenstaande acht het College van procureurs-generaal dit klachtonderdeel niet gegrond. Ik deel dit oordeel van het College van procureurs-generaal.

(...)

Verzoekers klagen over de wijze waarop ambtenaren van het arrondissementsparket te Zutphen verzoeker tijdens een aantal telefoongesprekken hebben bejegend.

De betrokken ambtenaren zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op de klacht. De reacties van de heer Ex en van mevrouw Kx treft u aan als bijlagen (...).

Ook de heer Wx, voormalig hoofdofficier te Zutphen, heeft gereageerd op de hem betreffende klacht. Hij geeft aan dat de zaak hem nog goed bekend is. Hij kan zich herinneren met de heer L. telefonisch contact te hebben gehad. Volgens hem is daarin van een grove wijze van bejegenen geen sprake geweest. De heer Wx geeft aan dat het wel moeite kostte met de heer L. een gewoon gesprek te voeren. Van de kant van de heer L. stond het gesprek geheel in het teken van het in gebreke stellen c.q. het uiten van verwijten naar alle mogelijke autoriteiten, onder wie ook medewerkers van het Openbaar Ministerie. In dat kader heeft de heer Wx gezegd dat hij goed over de zaak had nagedacht omdat dat zijn taak was en dat hij daar ook voor betaald werd. De heer Wx geeft aan in dat gesprek op enig moment gezegd te hebben dat bij alle beschuldigingen die de heer L. uitte aan het adres van alle personen die met de zaak bemoeienis hebben gehad, er niet aan kon worden voorbij gegaan dat het een beslissing van zijn zoon was geweest om zich te verhangen. De heer Wx is zich ervan bewust dat de heer L. deze laatste opmerking niet prettig zal hebben gevonden. Naar zijn mening was echter geen sprake van een grove wijze van bejegenen.

In zijn brieven aan mij is de heer L. ook ingegaan op de wijze waarop de hoofdofficier van justitie te Zutphen en medewerkers van zijn parket hem tegemoet zijn getreden. Hij vindt dat ze hem onbehoorlijk hebben behandeld. Daarover heb ik hem in mijn brief van 14 mei 2001 het volgende medegedeeld : "U hebt verscheidene malen contact opgenomen met het arrondissementsparket te Zutphen. Daarbij hebt u zich begrijpelijkerwijs een aantal malen zeer emotioneel getoond. De hoofdofficier van justitie te Zutphen en zijn medewerkers hebben steeds geprobeerd om u op een correcte wijze te woord te staan. Op u kan dit als een zakelijke toon zijn overgekomen. Dat was zeker niet de bedoeling, maar ik kan daar wel begrip voor opbrengen."

De reacties van de betrokken ambtenaren geven mij geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan het standpunt dat ik heb ingenomen in mijn brief van 14 mei 2001. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook niet gegrond."

2. In de reactie van Ex, waarnaar de minister verwijst, staat het volgende vermeld:

"…In het kader van het bij u bekende feitencomplex heb ik meerdere malen telefonisch contact gehad met de heer L. Ik heb daarvan geen aantekening gehouden. Ik kan me het gesprek herinneren dat door de heer L. genoemd wordt op 14 september 2000. Of de datum correct is weet ik niet, of het één gesprek is geweest weet ik evenmin, de heer L. belde ook wel meerdere keren op één dag.

Het bedoelde gesprek kan niet los gezien worden van de eerdere contacten met de heer L., zijn beschuldigende en onsympathieke wijze van benaderen en het gebruik van dito bewoordingen in mijn richting, maar naar ik destijds heb gehoord ook in de richting van minstens twee van mijn collega's nl. twee secretaresses. Eén van de secretaresses was mevrouw Kx die genoemd wordt in het gesprek op 17 augustus 2000.

Ieder gesprek, dit vanaf de eerste keer, verliep in het begin op een redelijke, beleefde en vaak van de kant van de heer L. op informerende toon. Gaandeweg vrijwel alle gesprekken werd de toonzetting van de heer L. onbeleefd, beschuldigend en wat je zou kunnen omschrijven als niet strafbaar beledigend. Het kostte mij vaak de grootste moeite om beleefd en zakelijk te blijven. In het bedoelde gesprek op 14 september 2000 was op een gegeven moment, dit was op een moment dat de heer L. zijn vragen en/of argumenten herhaalde malen aan de orde had gesteld en deze door mij of beantwoord waren of niet beantwoord konden worden, was voor mij de maat vol, omdat er nu eenmaal ook voor een goedwillend ambtenaar een grens is. Naar mijn oordeel was die grens voor menig ander zichzelf respecterend mens al eerder bereikt, maar nu was de heer L. voor mij de grens van het betamelijk en onbetamelijke overschreden. In nette bewoordingen heb ik inderdaad de heer L. gewezen op z'n gedrag, niet alleen ten opzichte van mij, maar tevens ten opzichte van mijn collega's. Voor wat betreft het opnemen van het gesprek is de weergave die de heer L. geeft correct, mijn reactie voortkomend uit het onbehoorlijke van het niet van tevoren aangeven dat een gesprek wordt opgenomen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat een eventueel opgenomen gesprek in de procedure wordt meegenomen, omdat e.e.a. meer zal zeggen over de houding van de heer L., dan over het door mij op onjuiste wijze te woord staan van een burger…"

3. In de reactie van Kx, waarnaar de minister verwijst, staat het volgende vermeld:

"…Ik kan mij de gesprekken met de heer L. nog wel herinneren. Of ik op 17 augustus 2000 ook met hem heb gesproken weet ik niet meer. Ik weet wel dat de heer L. vaak belde en dat hij altijd onderwijzend en dwingend overkwam. Vaak wilde hij informatie, die ik hem niet kon en mocht geven, waarna ik hem dan ook vaak kon doorverbinden met de heer Ex.

Het kan best zo zijn dat ik heb gezegd dat de heer L. informatie schriftelijk moest aanvragen, daar dit in de regel gebruikelijk is op het moment dat de behandelend collega's niet aanwezig zijn of niet in de gelegenheid zijn om iemand te woord te staan…"

D. standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde op 20 februari 2003 in reactie op de klacht het volgende mee:

"…Klager, de heer L., heeft destijds op 31 augustus 1999 bij mij een klacht ingediend. Deze klacht maakt deel uit van het door u aan mij toegezonden dossier.

Op 22 september 1999 heb ik klager schriftelijk meegedeeld dat de hoofdofficier van justitie in deze klacht aanleiding zag tot het instellen van een zogenaamd oriënterend strafrechtelijk onderzoek (zie eerdergenoemd dossier). Dit onderzoek werd ingesteld door de hoofdinspecteur van politie Mx. Tijdens dit onderzoek heeft klager op 20 oktober 1999 aangegeven dat hij zijn aan mij gerichte klacht introk. Dit bevestigde hij mij per fax op 5 december 1999, waarop ik hem op 13 december 1999 schriftelijk bevestigde dat zijn aan mij gerichte klacht was ingetrokken maar dat het reeds gestarte oriënterende onderzoek, op verzoek van de hoofdofficier van justitie, zou worden voortgezet (zie eerdergenoemd dossier). Vervolgens is de klacht verder onderzocht en het onderzoeksresultaat werd op 20 januari 2000 gezonden aan de hoofdofficier, voorzien van een advies van de plaatsvervangend korpschef. Vervolgens werd deze klacht achtereenvolgens in het jaar 2000 en 2001 beoordeeld door respectievelijk de hoofdofficier van justitie en de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie van Justitie. Klager werd hierover telkens schriftelijk bericht (zie voornoemd dossier).

Uw brief met bijlagen heb ik gezonden aan de districtschef van het district Ax. In zijn aan mij gerichte brief d.d. 20 januari 2003 heeft hij meegedeeld dat hij geen op of aanmerkingen heeft op de destijds ingestelde onderzoeken en dat hij akkoord gaat met de formulering van de klacht de politie betreffende. Tevens heeft hij ter verduidelijking een volledig kopie van het destijds opgemaakte proces-verbaal en van een aantal mutaties bijgevoegd (...).

Ik stel vast dat de klacht nimmer is afgehandeld ingevolge de regionale klachtenprocedure van de regiopolitie Noord- en Oost- Gelderland en om deze reden niet is voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie. Over de (on)gegrondheid van de klacht, betreffende de klachtaspecten de politie betreffende, heb ik nooit een besluit genomen. Derhalve onthoud ik mij van een standpunt over (on)gegrondheid van de genoemde klachtaspecten de politie betreffende. Ik verwijs u hiervoor naar de gevoerde correspondentie van de zijde van de hoofdofficier van justitie en het ministerie van Justitie…"

Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich onder meer een afschrift van het proces-verbaal van de strafzaak tegen E. Onderstaand volgt een overzicht van een aantal onderdelen uit dat proces-verbaal.

2. In het proces-verbaal van verhoor van getuige B. van 23 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende vermeld:

"…In de nacht van 12 op 13 juli 1999 is er brand geweest in mijn woning en daar heb ik aangifte van gedaan. De brand is ontdekt door E. mijn bovenbuurman. Dit heeft E. mij zelf verteld. Dit heeft hij mij die nacht verteld toen er brand was toen ik thuis kwam.

E. vertelde mij toen dat zij waren gaan wandelen in de nacht omdat het zo warm was. Hij was samen met M. gaan wandelen. Hierna waren zij weer teruggekomen en toen hadden zij de auto gepakt en waren zij naar een meertje gegaan. M. heeft toen hetzelfde gezegd. Op een gegeven moment zei ik tegen E. toen wij in brand stonden dat mijn raam open had gestaan. E. bevestigde dit want hij had het zelf gezien toen zij gingen wandelen. Hij vond het vreemd toen zij terugkwamen dat het raam dicht was. Tevens hadden zij rook gezien. Toen vertelde hij dat zij naar boven waren gegaan naar hun woning om de mobiele telefoon te pakken om 112 te bellen en om de dieren uit hun woning te halen. M. vertelde mij dat zij tijdens een van hun wandelingen naar boven was gerend om de ramen te sluiten en dit was voor de brand. Het is mij niet duidelijk geworden waarom zij de ramen dicht had gedaan. Mogelijk omdat de kat binnen was of omdat het zou gaan regenen of iets dergelijks. Tijdens de brand liep E. alles te regelen. Zo heeft hij een oudere buurman van mij als een klein kind weggestuurd. Hij zei tegen mijn buurman dat niemand verlegen zat om ramptoerisme.

De volgende dag zou de technische recherche in mijn woning een onderzoek instellen. Op een gegeven moment kwam E. tussen de middag binnen lopen. Hij zei tegen mij dat hij een uur langer tussen de middag vrij had genomen omdat de technische recherche hem ook nodig had. Tevens zei hij dat de technische recherche hem die nacht had gevraagd omdat hij er ook bij moest zijn. Op een gegeven moment zei hij dat de technische recherche er zo aan zou komen en direct daarna kwam de technische recherche. Vanaf de brand komen M. en E. elke dag bij ons over de vloer. Zo zijn zij gisteravond ook bij ons geweest. Rond middernacht zijn ze weggegaan.

Zo heeft E. ook een sollicitatiebrief geschreven aan de brandweer. Deze brief heeft hij aan mijn vriend Hx gegeven omdat hij bij de vrijwillige brandweer is van X. Toen hij de brief aan mijn vriend had gegeven heeft hij tevens brandweerstickers gevraagd voor op de auto. Hij heeft een parkeerplaats gereserveerd voor zijn auto bij de flat. Dit heeft hij geregeld met een oudere buurman want stel nu voor dat er brand is en dan moet hij snel weg. E. is helemaal bezeten van de brandweer en als je de sollicitatiebrief leest dan zie je dat er iets niet klopt. Het is een zeer vreemde brief. De brief komt in september 1999 in het kader van de brandweer. E. heeft mij met trots ook verteld, dat hij de brand in mijn woning had gemeld en de brand in een trappenhuis bij de flat vlak bij mij. Nu vraag ik mij ook af of hij de brand in een container enkele weken daarvoor ook gemeld heeft. Deze drie branden waren kort achter elkaar en vlak bij ons in de buurt.

Als hij Hx ziet begint hij altijd over de brandweer. E. zit nog lang niet bij de brandweer. E. is ziekelijk bezig over de brandweer. E. ligt volgens mij psychisch helemaal in de knoop. Zijn vriendin M. bevestigd dit ook al. M. zit zelf ook in de problemen met hem. E. ontloopt de problemen. Als hij een rekening moet betalen dan ontloopt E. de problemen al. E. en M. hebben helemaal geen geld en eten. E. kent totaal geen verantwoordelijkheidsgevoel.

Na voorlezing en volharding met verbalisant getekend."

3. In het proces-verbaal van verhoor van getuige M. van 26 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende vermeld:

"…Getuige gewezen op verschoningsrecht.

Ik woon al vanaf december 1998 (...) te X. Ik woon daar samen met mijn vriend E.

Ik heb E. op 12 mei 1997 (…) leren kennen. Sinds september 98 woon ik met hem samen. Zo waren wij op 12 juli 1999 thuis. Die avond, volgens mij was dat op een zondag, wij hebben de hele avond binnen gezeten en tv gekeken. E. is tussendoor niet naar buiten geweest. Het was volgens mij op een zondagavond want de volgende dag heeft AB. het werk van E. gebeld en gezegd, dat hij niet kon komen want hij had de hele nacht niet geslapen. Hij had niet geslapen vanwege de brand bij B. E werkte toen nog bij S. te X. Het was die avond heel warm. E. zei toen tegen mij laten wij een eindje gaan wandelen en het was toen zo rond 23.30 uur à 24.00 uur. Dit doen wij niet vaak maar omdat het zo warm was hebben wij dit gedaan. Het had ook net daarvoor flink geregend. Buiten was het ook al aardig afgekoeld en daarom gingen wij naar buiten. Wij hebben onze deur dichtgedaan en hebben de ramen open gelaten. Toen liepen wij de trap en naast B. haar woning kwamen wij op B. haar galerij. Ik heb toen niets gezien. Ik heb toen niet gezien of het raam open of dicht zat van B..Toen rook ik geen brandlucht. E. en ik waren steeds bij elkaar. Wij zijn toen naar het bos (...) gegaan en daar hebben wij gewandeld. Wij zijn toen te voet naar het bos/hertenkamp gegaan. Wij hebben ongeveer een half uur gewandeld. Zo rond halféén waren wij terug van het wandelen. Toen kwamen wij bij de parkeerplaats van de flat en toen zei E. laten wij een eind gaan rijden. Op dat moment hadden wij rust nodig. Ik zei toen tegen E. dat hij moest wachten want ik moest even naar boven naar onze woning. Ik had een heel raar gevoel. Ik had een vreemd gevoel en daarom moest ik naar, boven. Het was meer het gevoel ter controle om alles na te gaan en of er niets mis kan gaan als je weg bent. Ik ging alleen naar boven en mijn vriend E. bleef in de auto wachten. Ik had mijn eigen sleutels bij mij in mijn tasje. E. had zijn sleutels. Toen ik in de woning was rook ik een bekende lucht. Hiermee bedoel ik een echte brandlucht, een smeulende lucht van brand. Dit heb ik overgehouden van de brand in onze eigen woning in november 1998. Ik ben naar de tv gelopen en ik keek of dat het niet was en dat was het niet. Ik heb vervolgens de ventilator uitgezet en toen de stekker, vervolgens heb ik de stekker van de luchtververser er uitgehaald. Vervolgens liep ik naar het raam en toen rook ik echt een smeulende lucht en die lucht kwam van buiten. Het was een brandlucht. Toen dacht ik dat het niet bij ons was. Toen wist ik zeker dat het niet van mijn eigen huis was. Ik wist niet waar het vandaan kwam. Hierna ben ik weggegaan. Toen heb ik mijn woning verlaten en via de trap ben ik naar beneden gegaan. Zo kwam ik ook vlak langs B. haar woning en volgens mij heb ik niet in de richting van de woning van B. gekeken. Als er bij B. op dat moment had gebrand, dan had ik het denk ik wel gezien. Ik heb geen brand gezien bij B. Achteraf moet de brand die ik geroken heb al bij B. zijn geweest maar ik heb niets gezien. Vervolgens ben ik naar de auto gegaan waar E. zat te wachten. Toen ik in de auto kwam bij E. rook ik niets meer. Ik heb toen tegen E. gezegd, dat ik een brandlucht had geroken. E. keek wat rond en kon niets zien. Hij bleef in de auto zitten. E. zei toen dat het mogelijk van een barbecue was. Hierna zijn wij weggereden en toen zijn wij naar een beek gereden in X. Het is een afgelegen beek en wij hebben er ongeveer 5 minuten over gereden om daar te komen. Wij wilden even tot rust komen. Bij de beek hebben wij ongeveer een kwartier à 20 minuten gestaan. Hierna zijn wij weer naar huis gereden. Toen wij weer de parkeerplaats opreden (...) voor onze flat, keek ik opzij. Op dat moment toen wij nog in de auto zaten roken wij, E. en ik een brandlucht. Ik keek naar ons huis of daar licht brandde en daar brandde nog licht. Tevens zag ik rook bij onze flat. Ik ben uit de auto gestapt en naar boven gerend naar onze woning. Onderweg kwam ik langs het raam van B. en toen zei ik "shit het is bij B.". Toen ik voor het raam van B. stond zag ik licht flikkeren. Het raam stond op een heel klein kiertje. Het raam heeft open gestaan want overdag heeft het raam open gestaan en dat had ik gezien. Ik wist ook dat B. niet thuis was want zij was bij haar vriend. Op dat moment raakte ik in paniek. E. gaf mij zijn sleutels en toen ben ik naar boven gegaan en heb ik 112 gebeld. Deze adviseerde mij om iedereen wakker te maken en het pand te verlaten. Ik ben toen met de telefoon naar beneden gegaan en ik heb iedereen wakker gemaakt met E. De buurt kwam met emmers water en samen hebben zij het raam open gebroken en de emmers met water naar binnen gegooid. Een benedenbuurvrouw had ik ook wakker gemaakt en die heeft B. opgehaald. Op een gegeven moment kwam de brandweer. Mijn vriend stond gelukkig bij mij. Verder heb ik naar de brand staan kijken toen ik bij de auto stond. De rat en de kat had ik voor de zekerheid in de auto gezet. Wie de brand zou hebben kunnen gesticht dat zou ik niet weten. Wie dit doet weet ik niet. Wij hebben nooit problemen gehad met B. Een week voordat er brand was geweest bij B. heb ik gedroomd dat de woning van B. uitgebrand was. Wie dit had gedaan, dat weet ik niet.

Zo was er ook een keer een brand in het portiek bij de flat die dwars op onze flat staat. Als u zegt, dat het op 6 juni 1999, omstreeks 00.15 uur is gebeurd, dan kan dat wel kloppen. Mijn vriend en ik hadden die avond een gezellige avond gehad die avond. Wij lagen die avond op bed en toen ging ineens het licht uit. Mijn vriend weet dat als het licht uitgaat dan is er iets mis. Wij gingen kijken wat er aan de hand was. Vanuit mijn kamer zag ik, dat het licht in de portiekjes van de flats uit was. Wij zijn toen naar buiten gegaan.

Opmerking verbalisant:

De getuige was niet meer te horen daar zij geestelijk het niet meer bol kon werken. Zij barstte in snikken uit. Vervolgens heb ik B., een vriendin van getuige er bijgehaald en het verhoor vervolgd. De getuige wederom op haar verschoningsrecht gewezen.

Wij zijn toen naar buiten gegaan. Toen ik buiten was zag ik brand in het portiek. E. en ik zijn daar naar toegelopen en toen zag ik, dat er een doos vol met kranten in brand stond. Ik zag, dat er een vrouw bij het portiek stond en ik heb aan haar gevraagd of er mensen in de flat waren. De vrouw stond mij toen af te bekken. Verder heb ik daar niets gezien. Ik heb er alleen bijgestaan. E. reageerde eerst paniekerig. Hij heeft mij toen getroost omdat ik bang was.

Zo zijn E. en ik afgelopen zondag 19 juli 1999 thuis geweest.

Op maandag 20 juli is E. naar zijn werk gegaan. Tussen de middag kwam hij thuis en hij was vreselijk kwaad. Hij was kwaad op zijn werk omdat hij niet mee mocht met het uitje van zijn werk. En hij was kwaad op zijn werk omdat hij die dag in de spuitcabine had moeten werken en omdat het zo heet was. Ik heb met hem gesproken en toen is hij toch naar zijn werk gegaan. Die maandag was hij eerder van zijn werk thuis. Wij hebben toen onze tv weggebracht en een andere gehaald (...). Die avond heeft hij de tv geïnstalleerd. Zo rond 19.00 uur heeft E. eten gehaald en dat hebben wij thuis genuttigd. Ik weet niet meer of hij die avond nog weggeweest is. Als u vraagt of zijn auto nog na 22.15 uur gebruikt is, dat weet ik niet. Ik heb hem niet gebruikt want ik heb geen rijbewijs en ik kan niet in de auto rijden. Toen de tv klaar was hebben wij nog wat gezapt en dan weet ik het niet meer.

Dinsdag 20 juli 1999 was E. thuis en toen is hij niet meer naar het werk gegaan. Op dinsdag 20 juli 1999 's avonds rond 20.30 uur heb ik B. gebeld. Ik had verdriet en ik huilde. E. wilde alleen zijn en wilde weg. Hij is toen met de auto weggegaan. Waar hij naar toe is gegaan, dat weet ik niet. Ik ben toen lopend naar B. gegaan en was rond 21.00 uur bij B. en heb bij B. uitgehuild. Tussen 22.00 en 22.30 uur kwam E. ook bij B. Wij zijn toen nog een tijd bij B. en Hx gebleven rond 24.00 uur zijn E. en ik daar weer weggegaan. Samen ben ik toen met E. in zijn auto naar huis gegaan. Thuis hebben wij nog wat gesproken met elkaar. E. wilde naar de dokter omdat hij zelf merkte, dat het niet goed met hem ging. Die nacht is hij niet meer weggegaan. Toen E. bij B. en Hx kwam die avond was hij heel blij en opgelucht. Ik heb toen niets aan hem gemerkt. Op woensdag 21 juli hebben wij B. geholpen. Wij hebben verf gehaald en dergelijke dingen om de flat van B. op te knappen. Op donderdag 22 juli 1999 is E. weggegaan. Hij is toen nar zijn ouders gegaan (...). Die avond is hij weer thuis gekomen. Toen ik die avond bij B. en Hx zat kwam E. rond 20.30 uur ook bij B. en Hx.

Vrijdag 23 juli 1999 is E. naar de dokter gegaan. Toen heeft E. behoorlijk zware medicijnen gekregen.

Na duidelijke voorlezing volhardde getuige bij deze verklaring en ondertekende deze…"

4. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 27 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

De brand bij S. heb ik gepleegd. Maandag 19 juli.1999 ben ik naar het werk gegaan. Ik werk namelijk bij S. De mensen van S. waren uitgeweest en daar was ik kwaad om. Ik was die dag om 07.30 uur op mijn werk. Ik heb mijn werk gedaan en tussen de middag ben ik haar huis gegaan. Tussen de middag kwam ik heel kwaad thuis en tussen de middag ben ik eerst bij B. mijn benedenbuurvrouw geweest. Ik heb haar verteld dat ik kwaad was omdat het personeel een week-end uit was geweest zonder mij. Hierna ben ben ik naar huis naar M. gegaan. Ik heb met M. gesproken. Die maandag middag wilde ik niet meer naar mijn werk maar M. heeft mij toch overgehaald om naar het werk te gaan. Ik ben toen naar het werk gegaan. Die maandag was ik al rond 16.00 uur thuis. 'S avonds ben ik naar (...) gegaan en ik heb een tv omgewisseld en een andere tv gekregen. Thuis heb ik de tv geïnstalleerd. Die maandag had ik een aanvaring met M., mijn vriendin. Ik was niet voor rede vatbaar. Voor de rest is er die avond niets gebeurd.

Dinsdag 20 juli 1999 moest ik naar mijn werk. Ik heb mij ziek gemeld. Ik heb het bedrijf gebeld. Er was nog niemand op het bedrijf en toen heb ik het antwoordapparaat ingesproken. Ik heb gezegd, dat ik niet kwam die dag. Ik voelde mij heel rot die dag en ik heb bijna de gehele dag op bed gelegen. Dit kwam allemaal door de omstandigheden en wat er de afgelopen jaren voorgevallen was. Wat ik verder die dag gedaan heb, dat weet ik niet meer.

Dinsdag 20 juli 1999 rond 20.00 uur had ik problemen met M. Ik wilde alleen zijn en ik wilde weg. De precieze tijd weet ik niet meer. Ik ben toen in mijn auto gestapt (...). Vanaf (...) ben ik via zandweggetjes binnendoor naar X gereden. Ik ben toen naar huis gereden. Bij de flat heb ik nog met een clubje oudere mannen gesproken die daar stonden. Ik ben toen naar boven gegaan en op de deur hing een briefje van M. M. was (...) bij Hx en B. Daar ben ik naar toe gegaan. Hier ben ik rond 24.00 uur met M. weggegaan. M. en ik zijn naar huis gegaan. Thuis kon ik niet slapen. Toen ik niet kon slapen ben ik op een gegeven moment uit bed gegaan. Ik heb mijn fiets gepakt en toen heb ik een stukje gereden. Ik kwam bij mijn bedrijf S. uit. Ik heb mijn fiets (...) neergezet. Ik ben over het hek (...) gekropen. Via het terrein (...) ben ik naar achteren gelopen. Vervolgens ben ik via een stapel pallets weer over het hek gekropen en toen kwam ik op het terrein van S. Via de achterkant van S. kwam ik bij een rooster terecht. Met mijn schroevendraaier heb ik het rooster losgewrikt. Het rooster zat met kit vast. Toen het rooster aan de onderkant los was, heb ik het half omgebogen. Toen kon ik in het rooster. Ik had een Zippo busje bij mij waar ik wasbenzine in heb gedaan. Dit blikje vulde ik altijd bij . Dit busje had ik altijd in de binnenzak van mijn winterjas. Ik had ook een oude sok bij mij. Ik heb wasbenzine over de sok gegooid en toen de sok in het rooster gelegd en vervolgens aangestoken. Na een half uur had ik de sok in brand. De aansteker wilde eerst niet doen. Ineens vloog de sok in brand. Ik schrok mij wild. Ik had de brandende sok voor het binnenrooster gelegd. Toen het brandde, heb ik geprobeerd het uit te drukken maar dit lukte niet. Ik ben toen de schroevendraaier verloren. Het was een kruiskopschroevendraaier met een rood handvat en grijze strepen. Toen het brandde ben ik in paniek weggerend. Ik rende helemaal de verkeerde kant op. Eerst ben ik een stuk naar huis gelopen en op een gegeven moment wist ik dat ik ook een fiets bij mij had en die heb ik toen weer opgehaald. Hierna ben ik naar huis gegaan. M. was wakker toen ik thuis kwam. Zij was helemaal in paniek want zij had mij gemist. Later besefte ik dat er een behoorlijke brand kon ontstaan bij S. omdat onder het rooster waar ik de sok had aangestoken heel brandbaar spul stond. Dit wist ik vanuit mijn werk. In die hoek heb ik ook gewerkt. Ik wist wat daar allemaal stond. Waarom ik dit heb gedaan, dat weet ik niet.

Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze…"

5. In het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling van verdachte E. van 27 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar O., staat onder meer het volgende vermeld:

"Nadat ik de verdachte had meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde deze:

(...)

Vorige week dinsdag heb ik gepoogd brand te stichten bij het bedrijf van mijn werkgever in X.

Ik heb poetslappen in een rooster gedaan en daar wasbenzine overheen gegoten en vervolgens aangestoken.

Ik weet niet waarom ik het gedaan heb. Volgens mij gebeurde dat in een vlaag van verstandsverbijstering."

6. In het tweede proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 27 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

Ik ben 20 jaar oud en ik woon in X. Ik woon sinds september 1998 met M. samen. M. is 18 jaar oud en is mijn vriendin. Na de lagere school heb 1 jaar VWO en hierna diverse Mavo's gedaan. Ik heb niets afgemaakt. Toen heb ik de Zeevaartschool gevolgd. Deze heb ik ook niet afgemaakt. Toen ik 16 jaar oud was gingen mijn ouders scheiden (...). Nu werk ik via uitzendbureau's. Tot en met maandag 19 juli 1999 heb ik gewerkt bij S. te X. Vanaf dinsdag 20 juli 1999 zit ik in de ziektewet. Ik rook tabak. Ik ben niet verslaafd aan alcohol en drugs. Ik gebruik medicijnen op doktersadvies. Ik ben psychisch in de war. Ik heb dit al ongeveer 1 jaar. Zo erg als het nu is, heb ik het nog niet gehad. Januari 1998 was het dieptepunt want toen heb ik een week in het ziekenhuis gelegen na een zelfmoordpoging.

Alles wat ik gedaan heb, daar wil ik over verklaren om schoon schip te maken. Met alles bedoel ik wat er bij S. gebeurd is, (...) bij B., 2 containers op de parkeerplaats bij ons, in het portiek van de flat naast ons. Over deze branden zal ik nader verklaren. Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze…"

7. In het derde proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 27 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

Wanneer het was, dat weet ik niet meer. Het was op een avond. Als u zegt, dat het op maandag 12 juli 1999 was rond 23.30 uur kan dat kloppen. M. en ik waren thuis. Het had die avond geregend en het was vreselijk warm bij ons in huis. Ik besloot om een stukje te gaan wandelen met M. Voor mijn gevoel was het rond half-twaalf, twaalf uur. M. was in de badkamer bezig zij was zich aan het optutten. Ik ben toen naar beneden gegaan. Zo kwam ik op de galerij bij B. Ik zag dat haar raam open stond. Toen kende ik B. nog niet zo goed maar M. kende haar beter dan ik. In plaats dat ik rechtsaf ging om de galerij af te lopen ging ik linksaf. Ik liep toen voor het raam van B. langs die open stond. Het raam stond in een dusdanige stand dat je niet zomaar een brandende sigarettenpeuk naar binnen mikt. Ik liep sloffend langs het raam en toen heb ik mijn brandende sigarettenpeuk naar binnen gegooid. Ik deed dit niet bewust. Waarom ik dit deed, dat weet ik niet. Ik wist dat er brand kon ontstaan. Ik gooide de brandende peuk naar binnen en waar de peuk neer kwam heb ik niet gezien. Mogelijk dat de brandende peuk in de vitrages bleef hangen of hij is op het doosje gevallen wat onder het raam stond. Onder het raam stond een doos dat bleek achteraf. Ik weet niet of ik het raam dicht heb gedrukt. Het kan zijn dat ik hem onbewust heb dichtgedrukt. Toen ik beneden bij de brievenbussen was kwam M. bij mij. Wij zijn toen gaan wandelen. Wij zijn naar het hertenkamp gelopen. Wij hebben daar gewandeld. Hierna zijn wij via (...) teruggelopen. Toen wij bij onze flat op de parkeerplaats terug kwamen, ben ik naar mijn auto gegaan. Op dat moment heb ik niet meer aan de brandende peuk gedacht. Ik ben naar mijn auto gelopen en ik wilde een eindje rijden. M. vond dit goed en is eerst naar onze woning gegaan. Zij heeft daar wat gepakt. Toen M. beneden kwam bij de auto zei zij tegen mij, dat zij een brandlucht had geroken in onze woning. M. heeft toen tegen mij ook nog gezegd, dat zij de stekkers uit het stopcontact had gehaald. Zij zei toen nog tegen mij of ik niets rook of iets zag. Ik heb op dat moment wel wat geroken. Ik rook toen ook al een brandlucht. Ik heb ook nog in de richting van B. haar flat gekeken doch ik zag niets. Ik dacht toen nog niet na dat het mogelijk bij B. zou branden. Ik zei toen tegen M. dat het mogelijk een barbecue was. Hierna zijn wij weggereden. Wij zijn toen naar een beekje gereden langs de oude spoordijk te X. Bij de beek hebben wij een tijdje gestaan en ik denk dat wij daar ongeveer een halfuur hebben gestaan. Ik zat toen ook nog met de auto vast. Op een gegeven moment zijn wij weer naar huis gereden.

Toen wij de parkeerplaats op kwamen rijden vloog M. de auto uit en zei riep dat er brand was. Toen dacht ik ineens aan mijn peuk die ik bij B. naar binnen had gegooid. Ik raakte in paniek. Toen moest ik zorgen, dat de brand zo snel mogelijk uit werd gemaakt. Toen stapte ik uit de auto en toen zag ik, dat er brand was in de flat van B. Ik heb tegen M. gezegd, dat zij snel 112 moest bellen en zij is naar onze flat gerend. Ik ben naar boven gerend en volgens mij heb ik toen het raam van B. dichtgedrukt. Ik heb toen de buurt wakker gemaakt. De buurt heeft toen het raam opengetrokken en enkele emmers water naar binnen gegooid. Op een gegeven moment kwam ook de brandweer. Toen de brandweer kwam was het vuur al uit. Hierna heeft M. B. opgevangen. Hx, de brandweerman en vriend van B., is later ook nog bij ons in de woning geweest. Sindsdien heb ik hele goede contacten met Hx en B.. Waarom ik de brandende peuk bij B. door het raam naar binnen heb gegooid, dat weet ik niet. Ik heb mij op bepaalde momenten niet onder controle. Ik weet zelf dan niet wat ik doe. Hoe het allemaal bij mij opkomt, dat weet ik niet. Ik weet niet wat er dan met mij gebeurt. Toen er brand was bij B. besefte ik ook dat onze flat ook af zou kunnen branden. Ik besefte ook dat ik door mijn handelingen meerdere mensen in levensgevaar heb gebracht. In de flat waar ik woon wonen volgens mij een stuk of tien mensen en deze mensen heb ik allemaal in levensgevaar gebracht. Nu ik dit besef kan ik niet meer met mijzelf leven. Verleden week toen ik naar Groningen reed heb ik geprobeerd om mijzelf kapot te rijden tegen een boom. Ik heb de boom net gemist en toen ik tot stilstand was gekomen besefte ik waar ik was en waar ik mee bezig was. Dit gebeurt ook bij branden die ik sticht. Ik weet niet wat er gebeurd met mij. Wist ik het maar. Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze…"

8. In het vierde proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 27 juli 1999, opgemaakt door de politieambtenaren Ky en Ly, staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben.

Ik wil nu verklaren over een brand die ik gesticht heb in een trappenhuis.

Ik weet niet meer welke datum, maar als u zegt dat het op 6 juni 1999 was.dan zou dat best kunnen. Het was van een zaterdag op een zondag omstreeks 00.00 uur. Ik slaap 's nachts nogal slecht en kon ook deze nacht niet slapen. Ik heb wat in de buurt van mijn flat rondgelopen. Ik was alleen.

Ik kwam bij het portiek/trappenhuis waar onder andere nr 24 zit. Dit betreft een open trappenhuis waar iedereen zo naar binnen kan lopen. In het trappenhuis lagen diverse kranten en reclamefolders op de grond verspreid. Ik heb toen met een sigaret een van die kranten aangestoken. Ik bedoel dat ik een brandende peuk van een sigaret tussen de kranten gegooid heb en ben daar toen meteen weggegaan. Ik heb niet gewacht tot de kranten gingen branden. Ik was mij er wel van bewust dat het mogelijk was dat de kranten in brand zouden vliegen. Hoewel het trappenhuis voor een gedeelte uit steen en een gedeelte uit hout bestaat, heb ik er toen niet aan gedacht dat het hele trappenhuis, c.q. de flat in brand zou kunnen geraken. Op dit moment, achteraf, realiseer ik mij wat de gevolgen hadden kunnen zijn. Ik heb er dan ook spijt van dat ik het gedaan heb en vind ook ontzettend stom van mij. Ik ben bereid, indien mij financiële situatie het toelaat, de schade te vergoeden. Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze…"

9. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 28 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar Ky, staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben.

Ik wil nu verklaren over de containerbranden. Ik kan mij de exacte data niet meer herinneren maar ik heb een paar keer een aantal vuilniscontainers in de brand gestoken.

Als u zegt dat het de eerste keer zo half februari 1999 is geweest, is dit mogelijk. Het was een huisvuilcontainer die vlak bij mijn flat staat. Ik heb de klep van de container geopend en krant die in de vuilcontainer lag, met mijn aansteker aangestoken. Hierna heb ik de klep (deurtjes) van de container weer dicht gedaan. Hierop ben ik naar mijn woning gelopen. Ik heb niet gewacht tot de vuilnis in die container brandde. Ik weet niet waarom ik dit containerbrandje stichtte. Ik denk dat ik dit uit balorigheid/baldadigheid deed.

Ongeveer 14 dagen later, als u zegt dat het in de nacht van 28 februari op 1 januari is geweest dan kan dit best zo zijn, heb ik in een andere vuilniscontainer in de buurt van mijn flat eveneens brand gesticht. Ik deed dit op dezelfde wijze als de eerste keer. Nadat ik de brand gesticht had, ben weer weggelopen. Ik kan wederom niet aangeven waarom ik de vuilniscontainer in brand stak.

De derde keer dat ik een vuilniscontainer in brand stak was ergens half maart. Als u zegt dat het 17 maart 1999 is geweest, tegelijk met die poging brandstichting van die auto, dan is dat wel mogelijk. Ook deze keer gebruikte ik dezelfde werkwijze. Ik kan mij herinneren dat de brand deze keer door de brandweer geblust moest worden.

Ik geef toe dat ik dus drie keer een brandje gesticht heb in een vuilniscontainer. De poging tot brandstichting van de door u genoemde auto heb ik echt niet gedaan.

Toen de poging brandstichting van de auto is geweest, was ik nog niet in het bezit van een benzine aansteker. Deze heb ik pas op 18 juni 1999, met mijn verjaardag gekregen.

Ik heb toen ik de branden stichtte, er niet bij stilgestaan dat ik anderen mensen in gevaar kon brengen en ook niet dat er (grote) schade kon ontstaan voor derden. Ik heb er daar toen op dat moment niet bij nagedacht. Nu, achteraf, realiseer ik mij dat dit inderdaad het geval is geweest en besef nu pas wat ik eigenlijk gedaan heb.

Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze…"

10. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 29 juli 1999, opgemaakt door de politieambtenaren Ky en Ly, staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

(...)

Ik denk dat ik de branden heb gesticht om aandacht te vragen. Ik wil graag in bepaalde zaken liever de schuld van iets hebben wanneer mij dat duidelijkheid verschaft over mij leven.

Ik kan er bv niet tegen dat mijn 18 jarige vriendin nu kaal is tengevolge van allerlei ziekteverschijnselen. Ik ben daar denk ik de oorzaak van.

Ik kan bv moeilijk met geld omgaan. Het geld verdwijnt als sneeuw voor de zon. Ik heb nu nog een schuld van ongeveer ƒ 6000. Het kost mij nu maandelijks ongeveer ƒ 150.

Ik ben bereid om onder een 'mentorschap' voorlopig verder te leven. Ik snap best dat ik als zelfstandige bepaalde zaken niet aankan.

Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze..."

11. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van de rechter-commissaris te Zutphen van 29 juli 1999, inzake de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling en gerechtelijk vooronderzoek, staat onder meer het volgende vermeld:

"Heden 29 juli 1999, is voor Ey, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de hierboven vermelde rechtbank, bijgestaan door Hz, griffier, verschenen de verdachte: E. (...) teneinde te worden gehoord op de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en zijn bewaring en de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en die, nadat de rechter-commissaris hem heeft medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is, op de aan hem gestelde vragen heeft geantwoord zoals hieronder is opgenomen.

Bij het verhoor is tegenwoordig de raadsman/vrouw van verdachte, P.

Verdachte verklaart:

U vraagt mij, of ik opmerkingen heb met betrekking tot de aanhouding en/of inverzekeringstelling.

De door u genoemde tijdstippen kloppen en mij is meegedeeld waarvan ik werd verdacht.

Ik weet waarvan de officier van justitie mij verdenkt.

Ik heb bij de politie inmiddels verklaringen afgelegd en ik blijf bij hetgeen ik heb verklaard.

Ik heb erkend de branden te hebben gesticht die vermeld staan in de vordering tot inbewaringstelling.

Ik heb ook uitvoerig aangegeven waarom dat is gebeurd.

Ik had inmiddels al afspraken met mijn huisarts over hoe verder om te gaan met de problemen die ik heb. Ik zou graag willen doorgaan op die weg en ook eventueel contact opnemen met bijvoorbeeld de RIAGG.

Ik heb de bedoeling om contact op te nemen met de Stichting Mentor om geholpen te worden met mijn financiële problemen.

Ik moet zo snel mogelijk aan het werk in dat verband.

Ik ben bereid mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek zoals wordt gevraagd door de officier van justitie.

Voorgelezen, volhard en getekend.

(...)

Opmerking rechter-commissaris:

Ik, rechter-commissaris, deel de verdachte mee dat ik de inverzekeringstelling niet onrechtmatig oordeel."

12. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte E. van 4 augustus 1999, opgemaakt door de politieambtenaren Ky en Ha, staat het volgende vermeld:

"…Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

Op verzoek van de advocaat van verdachte E. hebben wij verbalisanten op woensdag 4 augustus 1999 een bezoek gebracht aan verdachte E. in het huis van bewaring te D. Daar wenste de verdachte de volgende verklaring af te leggen.

(...)

Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben.

In eerdere verklaringen heb ik verteld dat ik brand gesticht heb in een woning, (...), een trappenhuis en in drie vuilniscontainers. Ik wil deze verklaringen herroepen. Dit is niet waar. Ik heb dit niet gedaan. Ik heb deze branden niet gesticht. Ik heb deze brandenstichtingen in eerste instantie bekend omdat ik dacht dat ik dan eerder hulp zou krijgen. Met hulp bedoel ik psychische hulp. Nu dit op zich laat wachten ben ik aan het denken gegaan en tot de conclusie gekomen dat ik er verkeerd aan gedaan heb om deze brandstichtingen te bekennen. Ik trek de verklaringen terug. Die van S. blijft overeind.

Ik zit hopeloos met mijzelf omhoog. Ik zie eigenlijk geen uitweg meer uit mijn problemen. Ik wil graag zo snel mogelijk professionele hulp."

Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze in concept…"

13. In het proces-verbaal van verhoor van getuige M. van 10 augustus 1999 (bij welk verhoor verzoeker aanwezig was), opgemaakt door politieambtenaar Kz, staat het volgende vermeld:

"…Ik wil middels deze verklaring alle door mij afgelegde verklaringen omtrent branden intrekken. Ik kan mij niet meer verenigen met de inhoud van deze door mij afgelegde verklaringen.

De reden dat ik deze verklaringen intrek is dat ik vind dat ik op ontoelaatbare wijze ben gehoord; dit geldt voor elke afgelegde verklaring.

Onder druk zijn mij dingen in de mond gelegd.

En mij zijn door de politieman onwaarheden verteld.

Na duidelijke voorlezing volhardde getuige bij deze verklaring en ondertekende deze in concept…"

E. Reactie verzoekers

Verzoekers deelden op 8 augustus 2003 in reactie op het standpunt van de minister van Justitie en de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Wat wij wel constateren is dat de door Ex beloofde twee (2) ambtenaren, welke door ons zouden zijn beledigd, slechts één heeft gereageerd met de mededeling dat ik "onderwijzend en dwingend" overkwam! Deze opmerking beschouwen wij niet als een beledigende, doch als een compliment voor ons; uiteindelijk ben ik leraar en wens mij niet neer te leggen bij de ontvangen reactie of informatie. De andere ambtenaar achtte onze "belediging" wellicht onvoldoende om als zodanig te vermelden, veronderstellen wij. Ex zelf, vermoedelijk is hij de opsteller van de reactie van 23 januari 2003, geeft echter onomwonden aan geen bezwaar te hebben dat deze zaak in de procedure wordt opgenomen; hier ontgaat ons dan ook het anonimiseren in het geheel. Wel menen wij te lezen dat de toegebrachte psychische beschadigingen aan Ex hoofdzakelijk bestonden uit onze toonzetting tijdens de gesprekken; hij veronderstelt dat wij het recht niet hebben om dóór te vragen, te blijven doorvragen! Wij hadden ons moeten neerleggen met de inhoud en toonzetting van de door hem gegeven uitleg van de verantwoording van zijn baas Wx!

Wat wel duidelijk wordt is dat de omschreven telefoongesprekken inhoudelijk door ons correct werden weergegeven, doch dat gekissebist gaat worden over de toonzetting! Opvallend is dat vooral hoofdofficier van justitie Wx (…) zijn opmerkingen omtrent het al dan niet nadenken en het zelf ophangen van E. toegeeft, maar persoonlijk vindt dat "geen sprake is van een grove wijze van bejegenen"!

Wij willen dit als slachtoffers van zijn uitlatingen bestrijden; het is aan de ontvanger van zulke bejegeningen voorbehouden aan te geven of deze onbetamelijk, zo niet grievend of beledigend zijn! De wijze van verantwoording van deze hoofdofficier geeft wel zijn attitude in deze zaak "eenduidig en helder" weer, om zijn eigen woorden te gebruiken!

Voor wat betreft onze opmerking dat Wx ons heeft uitgenodigd "hem ook maar aan te klagen" vinden wij enigermate verantwoording in de opmerkingen dat "De heer L. steeds het in gebreke stellen c.q. uiten van verwijten naar alle mogelijke autoriteiten, onder wie ook medewerkers van het Openbaar Ministerie"! U herkent hierin wellicht de eerste openlijke en schriftelijk gegeven verwijzing naar mogelijke psychiatrische problematiek of querulant gedrag vanuit Huize L./Bz!

(...)

Voor wat betreft het sectieverhaal kunnen wij ook hier en nu constateren dat de minister wederom voorbij gaat aan de werkelijkheid en de waarheid. Wij hebben gesteld dat uit de contacten die wij hebben gehad met de gemeentelijke lijkschouwer de heer Hy gebleken is dat de gemeten lichaamstemperatuur van E., vergeleken met de gemeten lijkstijfheid, vergeleken met de temperatuur in zijn cel, vergeleken met de verklaringen van de BeWa's op welk tijdstip dat zij E. nog in leven zouden hebben gezien, zelfs koffie zou hebben verstrekt (wat hij 's avonds nooit dronk) niet met elkaar in overeenstemming waren; ergo, dat wij moeten concluderen dat E. vermoedelijk op dat tijdstip reeds was overleden, ergo, zij E. eventueel hebben zien hangen en niet ingegrepen hebben!

Wij hebben de heer Hy nooit gevraagd of hij twijfels had over de doodsoorzaak; zelfs wij kunnen begrijpen dat dit een "normale" verhanging moet zijn geweest! Wij willen hier expliciet vermelden dat de heer Hy ons in het betreffend telefoongesprek heeft meegedeeld, dat een sectie, gezien bovenstaand relaas, voor een hem onduidelijke reden niet werd verricht en dat volgens hem (en op onze indringende vragen daartoe) wellicht bij een sectie een meer expliciet tijdstip van overlijden, mits in tijd uitgevoerd, zou kunnen produceren!

De minister ziet waarschijnlijk niet in dat het tijdstip van E.'s overlijden cruciaal was en is, vergeleken met de verklaringen van de bewakers hieromtrent.

(…)

Voor wat betreft bandopnames van de gevoerde telefoongesprekken. Bij het uitwerken van vier (4) minitapes van elk 60 minuten is gebleken dat twee tapes onherstelbaar beschadigd zijn; vermoedelijk veroorzaakt door de transformator van de halogeen bureaulamp of anderszins (…) Helaas betreft het hier de opnames van de gesprekken gevoerd met (leden) van het Openbaar Ministerie Zutphen."

F. overige informatie

Op 18 mei 2004 verklaarde Hb tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij de tweede advocaat van E. was. Zijn mogelijkheden om een verklaring af te leggen, zijn beperkt vanwege zijn vertrouwensrelatie tot verzoekers' zoon. Wel kon Hb zeggen dat hij E. tenminste twee keer had gesproken, waarvan een keer ruimschoots langer dan een uur in het huis van bewaring. E. heeft tegenover hem op geen enkel moment melding gemaakt van het uitoefenen van druk door de politie tijdens zijn verhoren, aldus Hb.

Op 18 mei 2004 verklaarde politieambtenaar K. tegenover een medeweker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij verzoekers niet kon volgen in hun stelling dat hij en Bx aanwezig waren geweest bij een politieverhoor van E. waarbij politieambtenaar H. druk op E. had uitgeoefend door onder meer te stellen dat zijn vriendin ook was aangehouden. Zo'n verhoor had niet plaatsgevonden, aldus K.

Op 19 mei 2004 verklaarde P. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij de eerste advocaat van E. was. Zijn mogelijkheden om een verklaring af te leggen, zijn beperkt vanwege zijn vertrouwensrelatie tot verzoekers' zoon. P. heeft E. meerdere keren gesproken; zowel bij zijn inverzekeringstelling als bij zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris, maar daarna ook nog een paar keer. E. heeft tegenover hem op geen enkel moment melding gemaakt van het uitoefenen van druk door de politie tijdens zijn verhoren. E. is de branden, met uitzondering van de brandstichting bij zijn werkgever, pas gaan ontkennen nadat hij contact heeft gehad met zijn vader, aldus P.

Op 21 mei 2004 verklaarde politieambtenaar Bx tegenover een medeweker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich niet kon herinneren dat hij aanwezig was geweest bij een politieverhoor van E. waarbij politieambtenaar H. druk op E. had uitgeoefend door onder meer te stellen dat zijn vriendin ook was aangehouden, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Bx stelde verder dat hij zich ook niet kon voorstellen dat politieambtenaar H. op deze wijze druk zou uitoefenen op een verdachte, aldus Bx.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering

Artikel 29:

"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

3. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen."

Artikel 96b:

"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.

2. Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:

a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en

b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen."

Artikel 152:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Tijdens getuigenverhoor ongeoorloofde druk uitgeoefend op zoon verzoekers en op vriendin van zoon; in auto en woning zoon gezocht;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Slachtoffer verhoor van vriendien verzoekers' zoon laten bijwonen; niet opmaken proces-verbaal van verhoor zoon.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Arnhem

Klacht:

Geen sectie laten verrichten op lichaam zoon, waardoor tijdstip overlijden onduidelijk is.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Zutphen

Klacht:

Bejegening tijdens diverse telefoongesprekken.

Oordeel:

Niet gegrond